Hartelijke lach vergoedde veel

27 apr

Het zal ergens begin jaren tachtig zijn geweest dat we besloten met elkaar het wielrennen te verslaan. Samen in één auto, zijn auto. Hij voor het ANP, ik voor de Volkskrant.

Een van de eerste keren dat we op reis gingen was naar een of andere wedstrijd in Italië. Ik was in die tijd nogal depressief door een stukgelopen relatie, maar Leo was vrolijk en hartelijk, zoals ik hem al kende

Nadat we de grens tussen Zwitserland en Italië waren gepasseerd, kwam de zon weer bij me binnen en riep ik heel hard in de auto: ‘Viva Italia’, en zong ik de eerste regels van het Italiaanse volkslied: ‘Italia, Italia’ en zo verder. Leo vond het natuurlijk leuk en lachte er hartelijk om. Hij dacht waarschijnlijk: die is weer vrolijk, of zoiets.

Leo zit tussen collega’s en naast mij op een terras in Rome.

Zo kwamen we Italië binnen, mijn favoriete land werd ook het favoriete land van Leo. Hij maakte zoals altijd veel vrienden, zoals met onze Italiaanse collega Dante Ronchi van Stadio. Zo werden we goede vrienden.

Leo was toen nog met Fannie, met wie hij in Hilversum woonde, ik was nog zoekende. Later, toen het stuk liep met Fannie verhuisde Leo naar ’s Graveland in een leuk, oud huisje, waar ik met mijn zojuist veroverde Maddy weleens werd uitgenodigd.

Toen kwam Yvonne in het spel. Ze gingen samen wonen in Den Haag, boven de Markthof. Ze trouwden ook in Den Haag. Intussen waren Yvonne en Maddy goed bevriend geraakt. Ze gingen samen met de trein naar Parijs waar ze Leo en mij ophaalden van de Tour de France.

In de Tour leefden we de hele dag in zijn auto en ’s avonds in een duur hotel of een kasteel. Leo had die overnachtingen al kort na het bekendmaken van het etappeschema van de Tour laten regelen door een van zijn secretaresses. Mede daarom kon hij bij problemen bij het inchecken van het hotel altijd de overeenkomst en betaalde rekeningen tevoorschijn halen. Toch ging dat niet altijd goed. Zeker de receptionistes van het hotel of kasteel zeiden weleens dat ze al volgeboekt waren en dat er voor ons geen plaats meer was. Ik begon meteen boos te worden en te schelden, maar Leo zei betrekkelijk rustig met de ordner vol reserveringen en bankafschriften bij de hand dat wij toch echt recht hadden op een kamer.

Een enkele keer bleek er toch nog een kamer te vinden, waar we dan samen in één bed moesten liggen. Eenmaal in bed zagen we dat het laken waaronder we lagen hetzelfde bloemenmotief had als het behang en het plafond. Daarom moesten we wel weer lachen.

Wat ik me vooral herinner is dat Leo als hij wakker werd als eerste naar zijn pakje sigaretten tastte. Of eerst naar zijn bril om daarna naar zijn sigaretten te zoeken.

Eenmaal in de badkamer zag ik dat hij al alle handdoeken had gebruikt. Ze lagen over de grond verspreid, de wastafel zat vol met scheerschuim. Dus moest ik eerst alles aan kant maken voordat ik mezelf kon wassen en douchen. Leo deed vervolgens of zijn neus bloedde en zei en passant dat wij toch voor de kamer hadden betaald.

We staan aan de start van de Gouden Pijl voor prominenten in Emmen, begin jaren tachtig (met een besnorde Leo tussen Theo Verlangen en Relus ter Beek)

Het moest allemaal gemakkelijk gaan bij Leo. Hij zat achterover aan het stuur en zette vervolgens een muziekje op van Frank Sinatra, die hij eerder live had gezien en gehoord. Of van Dean Martin. Het slag zangers waar ik echt niet van hield.

Hij moest weer lachen als ik in de perszaal heel hard riep ‘godverdomme als jullie niet je bek houden’. Het waren de geneugten van Leo en mij die we samen deelden ’s avonds onder een goed glas wijn.

Tijdens het WK van 1984 kwam het tot een aanvaring met Maarten Noppen die hem een paar keer iets vervelends toebeet. Ik heb de heren na veel trekken, duwen en veel praten weer bij elkaar kunnen brengen en zo werden ze uiteindelijk echt goede vrienden.

Toen kwamen de verwachte kinderen ter sprake. Waar Yvonne en Maddy veel over deelden en wij, Leo en ik, heel soms wat in de auto. Zo kwam na een hele toestand Robin-Lisa ter wereld, maar wij bleven kinderloos en kozen voor een pleegzoon, dat werd Robin-Jacob. Samen vierden we vele feestjes, zoals in Voorschoten, waar we gezamenlijk Sinterklaas vierden. We bleven elkaar opzoeken, ook toen Leo, Yvonne en Robin-Lisa naar Alphen aan den Rijn verhuisden.

Leo had in de jaren tachtig in golfen zijn nieuwe sport gevonden, nadat hij meende als voetballer nu tekort te schieten. Ik voetbalde wel door en moest lachen om die rare sport die Leo nu zei te beoefenen. Eerst dat gedoe met Frank Sinatra en zijn glas whisky, nu dat golfen, rare sport. Inderdaad, we waren nogal verschillend.

Het was geen beletsel om elkaar te blijven zien en te vertellen over onze avonturen uit welk land en van welke wedstrijd dan ook.

Toen ik uiteindelijk had gedacht ook maar eens te gaan golfen, kwam ik Leo weer tegen en wilde hij samen met mij spelen.

Zo’n tien jaar geleden overleed Yvonne. Leo had nog weinig over haar ziekte verteld. Een ook Maddy wist van niets. Toen een collega mij belde met de vraag of ik iets over Yvonne’s overlijden wist, heb ik meteen Leo gebeld en daarin gaf hij huilend toe wat er gebeurd was. Zo was hij, niet over de intiemste dingen praten. Blijven lachen!

We bleven contact houden met Leo en we hoorden en zagen dat hij een vriendin had in Hennie. Hij nodigde ons vaak uit en andersom. Uiteindelijk kwamen we ook Robin-Lisa tegen in het restaurant van de golfbaan waar zij bediende, dat was weer goed geregeld door Leo, die eerder al Yvonnne aan een baantje als caddiemaster had geholpen.

Zo bleven we in contact. Dat eens in de jaren tachtig was begonnen en nu zo vreselijk plotseling werd afgebroken.

Dit is de toespraak die ik gaf op vrijdag 26 april bij de uitvaartdienst in besloten kring van Leo, die een week eerder overleed.

Mediteren, net zo lang totdat je het ‘echte’ kunt zien

27 mrt

Bij de introductie van de stilteretraite in Dechen Chöling (Frankrijk), enkele jaren geleden, adviseerde een van de leraren de aanwezigen vooral alle vormen van entertainment te vermijden. Zoals geen gebruik maken van je iPhone of laptop, niet naar huis of buitenshuis telefoneren, geen boeken lezen die over iets anders gaan dan Boeddhisme, niet praten met elkaar over iets anders dan we te doen staan tijdens de Boeddhistische stiltetraite, geen muziek luisteren tijdens, voor of na de dagelijkse meditaties van een week. Geen alcohol en geen verdovende medicatie – de hele week zonder.

Geen entertainment ofwel afleiding, zo was het advies. Nog vaak na die retraite probeerde ik me daaraan te houden tijdens mijn dagelijkse meditaties. Ik begreep niet dat met afleiding of entertainment meer werd bedoeld dan bovenstaande onderwerpen. Nu pas zie ik in dat entertainment tijdens mediatiesessies meer kan inhouden. Na jaren mediteren zie ik in dat alles wat in mijn gedachten komt kan afleiden van wat ik werkelijk met meditatie wil ondergaan en helder wil zien.

Wil ik duidelijk hebben waar mijn gedrag (verdriet, woede, twijfel, et cetera) oorspronkelijk vandaan komt, dan dien ik mij louter en alleen te richten op mijn doel, bijvoorbeeld via mijn ademhaling of een punt op de muur dan wel iets op mijn lichaam. Zoiets vermoed ik. Mogelijk is het persoonlijk. In ieder geval merk ik dat zodra ik afdwaal mijn focus verlies en bijna al het meditatieve werk verloren gaat. Zolang mijn focus en concentratie in tact blijven, hoop ik dichter bij de oorsprong van mijn gedrag te komen. Dat is althans mijn gevoel. En dat is harder werken dan ik vermoedde. Een ander ziet of voelt het misschien anders. Wie weet?

Dat wil niet zeggen dat ik niet gestoord wil worden tijdens mijn meditaties. Stilte is niet heilig, is mij verteld. Geluiden van buiten mogen best binnendringen. Een indringer mag van mij binnenkomen als ik op mijn kussen zit. Dat schijnt er nu eenmaal bij te mogen horen. Al die geluiden horen bij mijn beleving van dat moment; het is maar net hoe ik daar mee omga. Zolang ik maar mijn focus weet te handhaven en me niet van de wijs laat brengen door onverwachte geluiden en een andere weg insla. Mocht dat toch gebeuren, dan zie of voel ik dat als een gelegenheid om te contempleren (of mediteren) over waarom ik die nieuwe weg ben ingeslagen. Als een vlucht misschien?

Die vluchtweg heeft veel weg van de afleiding (of entertainment) die mij tegemoet komt als de meditatieve oefeningen te veel worden. Zoals min of meer voorspeld door de leraar destijds in Dechen Chöling. Zolang ik me blijf concentreren op de Boeddhistische leefwijze (via meditatie en Boeddhistische boeken) dringt ze sneller tot mij door. Zo vermoed ik – zeker wanneer je een stilteretraite van minimaal een week ondergaat zoals ik destijds.

Sinds ik door heb dat afleiding (of entertainment) meer behelst dan ik destijds vermoedde, voel en zie ik de verschillen tussen wat ik toen meende te begrijpen en wat ik nu merk. Het blijft een ingrijpende beoefening die me steeds verder brengt in mijn manier van mediteren. Weinig gaat nog verloren in mijn leven, houding en gedachtegangen. Ik word steeds opmerkzamer.

Mogelijk is dat het gevolg van de cursus Temmen van de geest bij Shambhala Amsterdam, waarin ik mij dit jaar heb gestort. Dankzij de leraren en de studies over de meditatiebeoefening word ik steeds opmerkzamer. Ik voel meer wanneer ik mijn adem volg, ik begrijp steeds beter waar het over kan gaan.

Wie weet ontdek ik bij de volgende cursussessie nog meer dan ik tot nu toe heb gedaan. Hoe mij te focussen, hoe om te gaan met invloeden van buiten en om te gaan met opdringerige afleidingen. Leven op boeddhistische wijze is moeilijker maar ook interessanter dan ik vermoedde.


Chögyam
Trungpa Rinpoche

Wanneer ik het boek De Mythe van Vrijheid, en het Pad van Meditatie van Shambhala-oprichter Chögyam Trungpa Rinpoche ter hand neem, lees ik: ‘Meditatie is een dus een manier om de neuroses van onze geest los te woelen en te gebruiken als onderdeel van onze beoefening (…) Tijdens de meditatiebeoefening moeten we noch onze geest te strak in toom houden, noch volledig zijn gang laten gaan. Als we de geest proberen te beheersen, zal zijn energie op ons terugslaan’.

Ik lees deze passages waarschijnlijk voor de vijfde maal – of nog meer. Maar nog altijd zet ik vraagtekens bij de ‘juiste’ manier van mediteren. Doorgaan dus met de beoefening en hopen dat eens het antwoord komt. Met of zonder afleiding.

Deze column is gepubliceerd op de website van Vrienden van het Boeddhisme (www.vriendenvanboeddhisme.nl)

Rijvers: ijverige balvirtuoos met oog voor talent

5 mrt

In zijn biografie Prof, in 2016 geschreven door zijn kleindochter Antje Veld, laat Kees Rijvers optekenen dat hij 103 jaar zou worden. Die 103 jaar is het niet geworden: afgelopen maandag overleed het mannetje uit Breda na een roemrijke carrière als profvoetballer en trainer – hij was ook bondscoach. De ‘kleine gifkikker’ die als voetballer bekend stond als een technisch begaafde en ijverige binnenspeler werd in Frankrijk bij Saint Etienne zelfs ‘de dribbelaar der Lage Landen’ genoemd.

Een paar jaar geleden keerde Rijvers met zijn vrouw Annie terug naar Breda, in Princenhage waar hij in 1926 werd geboren. Vanuit Île d’Oléron, een eiland aan de Franse westkust waar hij sinds zijn komst naar Saint Etienne in 1950 een tweede huis had. Hij speelde twee keer bij de Franse club, en ook nog even bij Stade Français in Parijs.

Op beelden van de NOS die begin deze eeuw bij hem op bezoek was, is een kale, maar oergezonde Rijvers met zijn vrouw te zien. Annie moest zich de laatste jaren in Breda in een rolstoel voortbewegen. Terwijl ‘Keesje’ op de fiets ’s morgens naar de bakker ging. Gezond, en nog immer ‘snel en gretig’ zoals hij als voetballer (linksbinnen) bekend stond.

Rijvers was in zijn actieve voetbaldagen niet alleen een fijnbesnaarde dribbelaar maar ook een harde werker. Hij was overal op het veld te vinden en volgde zijn tegenstanders tot op de eigen helft, waar hij de bal veroverde en zich kon uitleven in dribbels.

Hij stond bekend als een ijverige balvirtuoos. In 1946 maakte hij zijn debuut in het Nederlands elftal en scoorde in de uitwedstrijd tegen Luxemburg. Later zou hij met Abe Lenstra en Faas Wilkes (‘de beste dribbelaar die ik ooit heb gezien’, aldus Rijvers) het ‘gouden binnentrio’ vormen in Oranje. Rijvers zou in totaal 33 maal in het Nederlands elftal spelen, waarin hij tien keer scoorde.

Toen hij bij Saint Etienne glorieerde (hij werd verkozen tot Beste Speler van Frankrijk) kreeg Rijvers een aanbieding van de Spaanse club Valencia. Hij weigerde een contract (onder andere wegens ziekte) en beval Wilkes aan, die er graag op inging.

Rijvers heeft eens gezegd dat hij een voorliefde had voor het Braziliaanse voetbal (‘zoals Brazilianen een bal beroerden, om van te dromen’) én voor het Franse voetbal dat hij door en door kende en waarin volgens hem de jeugdopleiding centraal stond. ‘Kijk maar wie de beste Franse spelers zijn geweest: Platini, Giresse, Tigana, Six’, verklaarde hij. ‘Soms wat speels en risicovol, maar ze wilden voetballen en dat mis ik bij Nederlanders. Ik zie ze niet meer, het is allemaal tikkie terug tikkie opzij, maar geen individuele actie; dat wordt onmiddellijk bestraft door de trainer.’

Kees Rijvers actief in dienst van Saint Etienne

Doordat Rijvers in de jaren vijftig in Frankrijk als beroepsvoetballer opereerde, werd hem net als veel andere profs, door de Nederlandse voetbalbond verboden nog langer in het Nederlands elftal te spelen. Dat verbod werd opgeheven nadat in 1954 het beroepsvoetbal in Nederland werd ingevoerd. Eerder (in 1953) maakte Rijvers deel uit van het elftal Nederlandse profs dat in het buitenland speelde. Oranje speelde in Parijs in de zogenoemde Watersnoodwedstrijd (ten bate van de slachtoffers van de Watersnood in Zeeland) tegen het Frans-Nederlandse team – doelman De Munck werd uit Duitsland gehaald. Mede dankzij het initiatief van Bram Appel en Theo Timmermans en de koninklijke goedkeuring van Prins Bernhard (voorzitter van het Rampenfonds) werd het vriendschappelijke duel gespeeld.

Uitschot. Het is een woord dat Kees Rijvers te binnen schoot toen hij, in 2017, voor de camera’s van Omroep Zeeland verhaalde over die ene legendarische middag. Die van 12 maart 1953, waarop Frankrijk en in het buitenland spelende Nederlandse voetbalprofs elkaar troffen in Parijs. ‘Uitschot werden we genoemd. Althans, door sommige hoge pieten van de KNVB.’

Rijvers is de enige nog levende voetballer die binnen de lijnen stond tijdens het duel in Parijs. Een wedstrijd die zijn oorsprong kent in goedertierenheid van de Franse voetbalbond en geldt als startsein van het betaald voetbal in Nederland. ‘Met dank aan spelers die op de bondsburelen links en rechts worden afgeschilderd als rapaille, uitvaagsel en gebroed’, aldus Rijvers.

Kees Rijvers werd na een glanzende loopbaan als voetballer trainer. Dat was hij graag trainer bij zijn oude club NAC geworden, maar het werden TSC Oosterhout, Willem II en FC Twente, Beringen, en zelfs Oranje. Hij was een doorzetter, dat bleek wel toen hij bij zijn aanstelling in Enschede veel jonge spelers in bracht, zoals Theo Pahlplatz, René Notten en hij talenten liet inlijven als Epi Drost, Kick van der Vall, Dick van Dijk, Eddy Achterberg, de tweeling René en Willy van de Kerkhof en doelman Piet Schrijvers. Onder Rijvers’ leiding werd FC Twente een vaste subtopper.

Na zijn optreden in Enschede (hij woonde ‘met plezier’ in Oldenzaal, ‘omdat mijn moeder van oorsprong een Oldenzaalse was’) ging hij terug naar Brabant, PSV. Hij werd er met de club landskampioen en won de Uefa Cup.

Kees Rijvers (met een fles champagne) met het kampioensteam van PSV

Toch was het vervolg van Rijvers’ trainerscarrière niet succesvol. PSV stond vierde op de Nederlandse ranglijst en was in de tweede ronde van de UEFA-cup uitgeschakeld door de oude club van Rijvers, AS Saint Etienne, met sterspelers als Platini, Larios en Johnnie Rep, en trainer Herbin. Rijvers nam zelf ontslag in januari van dat seizoen.

Kort daarop werd Rijvers bij het Nederlands elftal de opvolger van bondscoach Zwartkruis. Rijvers verjongde de selectie van het Nederlands elftal drastisch. In 1981 nam hij toen nog jonge spelers op als Wim Kieft, Frank Rijkaard, Ruud Gullit, Gerald Vanenburg, Jan Wouters, Ronald en Erwin Koeman, Marco van Basten en Adrie van Tiggelen, de spelers die onder Rinus Michels in 1988 Europees kampioen werden. Hij schreef een brief aan Johan Cruijff, die op het WK van 1978 ontbrak wegens ‘privéproblemen’. Rijvers kreeg er nooit antwoord op. In 1981 werd Nederland ook uitgeschakeld voor het WK in Spanje na een 2-0 nederlaag in Parijs tegen de Fransen. Zijn reactie was veelzeggend, terwijl hij tegen een muur stond ten overstaan van het Nederlandse journaille: ‘Frankrijk heeft nu betere spelers.’

Op het EK van 1984 ontbrak Oranje wederom, mede omdat concurrent Spanje in de laatste wedstrijd met 12-1 van Malta won. Een bijzondere uitslag die Rijvers en vele anderen niet hadden zien aankomen. Rijvers zou zelfs een avondje hebben zitten kaarten bij de buren. Later heeft hij deze mythe doorgeprikt: ‘Mijn buren kaarten helemaal niet.’

Kort erna moest Rijvers zijn functie neerleggen. Terwijl hij toch in 1983 als coach van het Nederlands elftal onder 20 jaar op het WK in Mexico indruk had gemaakt. Mario Been was volgens de Brabander daar de grote uitblinker en werd door Rijvers een grote toekomst voorspeld. ‘Daar ben ik nog steeds teleurgesteld over’ zei hij onlangs. ‘Het zal wel aan de trainer en zijn opvattingen hebben gelegen. Dat zou in mijn tijd als voetballer niet zijn gebeurd.’

In 2004 kreeg Rijvers de oeuvreprijs voor zijn hele trainersloopbaan uit handen van Rinus Michels. Rijvers was de eerste persoon die deze prijs kreeg. Sinds het overlijden van Michels in maart 2005, reikte Rijvers deze prijs zelf uit, in 2008 bijvoorbeeld aan Wiel Coerver. In 2019 werd Rijvers benoemd tot erelid van FC Twente, in 2023 werd hij op 96-jarige leeftijd benoemd tot bondsridder van de KNVB, vanwege zijn brede verdiensten voor het Nederlandse voetbal. Hij ontving de prijzen en liet niet na zijn ontevredenheid over het Nederlandse voetbal te tonen. Kees Rijvers had laten zien hoe zijns inziens voetbal gespeeld diende te worden.

Deze necrologie is gepubliceerd in Trouw

Statusverlies komt hard aan

4 mrt

Het boek ligt voor me: Statusangst van Alain de Botton, een Brits-Zwitserse filosoof. Vlak voor mijn pensioen werd het onder mijn neus gedrukt, om mij te waarschuwen tegen naderend onheil: denken dat je nog steeds kunt teren op de kwaliteiten in je werkzame leven. Dat overkomt velen, niet beseffend dat het leven een wending heeft genomen. Je bent anders, je wordt anders, er wordt anders naar je gekeken.

Laatst was het zover. Ik dacht dat ik wel even als vrijwilliger zou worden aangenomen wegens een eens verworven status als iets heel anders. Dat gebeurde niet. Daardoor stortte mijn huidige leven even voor een deel in. Wie durfde mij nota bene af te wijzen? De grootheid van weleer bestond niet meer, zo klein als ik ineens was geworden. Zo kunnen artsen, politici, ingenieurs, journalisten, artiesten, popidolen en filmsterren, die eens pretendeerden onschendbaar te zijn en populair te blijven op latere leeftijd in een afgrond vallen. Nee, de status van vroeger is min of meer voorbij. Het boek van De Botton biedt zowel historische als tegenwoordige voorbeelden en aanbevelingen. Maar dan nog. Hoe zien anderen ons, blijven ze ons zien. Want het gaat er toch om, hoe de ander jou ziet?

Bessie Smith

Mogelijk alleen je moeder (of je partner) blijft te allen tijde, onder alle omstandigheden, van je houden. Zo meent De Botton. Nobody knows you when your’re down and out. Once I lived the life of a millionaire. Spent all my money, I just did not care. Took all my friends out for a good time. Bought bootleg liquor, champagne and wine. Then I began to fall so low. Lost all my good friends, I did not have nowhere to go I get my hands on a dollar again. I’m gonna hang on to it till that eagle grins, et cetera, zong Bessie Smith, en populair geworden door Nina Simone en Steve Winwood, en vooral door Eric Clapton – waarschijnlijk uit eigen ervaring. Het is een liedje gecomponeerd in nota bene 1923, dat nog elke dag voor wie dan ook geldt.

Wie gelooft er nog, net als je moeder (of partner), dat je van vlees en bloed bent, kan veranderen maar nog steeds dezelfde bent? Dat niet de status van belang is, maar lichaam en geest. Helaas werkt het nog heel vaak zo in onze samenleving. Totdat je een van de aansporingen tegenkomt van de Boeddha en daar op je kussen over contempleert. Zeg het maar hardop of in gedachten: Het is fijn om een mens te zijn! Of: Het leven is kort en zeker vergankelijk. De dood komt zonder waarschuwing, dit lichaam zal een lijk zijn!

Het is alsof iemand je waarschuwt dat achter je een tijger klaar staat om je te bespringen, hoorde ik de Franse boeddhistische monnik Matthieu Ricard (onder meer tolk van de Dalai Lama) in een voordracht over klimaatverandering zeggen. Dan kom je snel in het geweer, ga je wat doen wat het ook voor status geeft. Wat je ook doet, alles is goed. Dan word je vrijwilliger, zonder dat het een gigantisch salaris oplevert. Geen studie is toereikend om te doen wat je vindt dat je moet doen. Je bent iemand! Maakt niet uit wat!

Weg is je status, van de man of diens vrouw. Weg is je trots. Weg is de kennis waar je al die jaren (op aandringen van je ouders of omgeving) voor gestudeerd en gewerkt hebt. Je gooit je met je eigen ziel en zaligheid op het vrijwillige werk. Niet geschikt, toch doen!

Je kunt erop mediteren of contempleren, zoals ik deed toen ik de afwijzing van mijn eens verworven status voelde. Dit ben ik, dit is mijn lichaam. Voel dat lichaam in je verworven vrijheid, voel de tintelingen in al je lichaamsdelen. Het zijn jouw tintelingen in jouw lichaam. Wat anderen menen te zien, de oude of de nieuwe mens, doet er niet meer toe.

Alain de Botton

Dat is wat ik jaren na het lezen van Statusangst van De Botton, van meditaties en contemplaties begrijp. Wanneer je oud en grijs bent, en niemand zich meer om jou bekommert, ben je wel jezelf. Daar gaat het echt om. Wat je bent en wat je voelt, dat ben jij en niemand anders.

Deze column is verschenen op de website Vrienden van het Boeddhisme (www.vriendenvanboeddhisme.nl)

Chris de Korte wees de weg naar wat de mensheid nodig heeft

20 feb

Hij kon je aankijken met van die ogen die geen oordeel of veroordeling uitstraalden. Chris de Korte, de judocoach die vrijdag op 86-jarige leeftijd overleed, leek niet van meningsverschillen te houden. Althans niet als mens, waarschijnlijk wel als judocoach. Zo hebben we elkaar leren kennen.

Chris leerde mij hoe je naar een ander kon kijken. Niet aanmatigend, niet vanuit de hoogte, niet arrogant, gewoon als jij en ik. Niet aardig, maar ook niet onaardig. Hij liet zien hoe je in evenwicht kunt zijn wanneer je de ander tegemoet treedt. Zo keek hij als bondscoach mij aan toen ik op het EK in 1981 in het Hongaarse Debrecen (ik kende Chris al enige jaren) vergeefs probeerde Willy Wilhelm te interviewen nadat hij de finale had verloren. Ik was nota bene de enige Nederlandse verslaggever ter plekke.

Later zou het allemaal uitgepraat worden. Zo was Chris. Hij stoorde zich aan journalisten die graag de spontane verklaringen van een sporter optekenden. Dat kan zomaar verkeerd uitpakken, vooral in de ontwikkeling van een talent. Dat vond De Korte. En waarschijnlijk is hij altijd zo gebleven. Zeker in de bijna twintig jaar dat ik hem sinds eind jaren zeventig heb leren kennen: koel, berekenend, maar zuiver op de graat.

De Korte behoorde destijds tot het viertal clubcoaches dat de dienst uitmaakte in de Nederlandse judowereld: Willem Visser, Cor van der Geest, Peter Ooms en Chris de Korte. Ze ‘vochten’ wat uit over wie de bondscoach moest zijn en wiens stijl (en dus de talenten) de voorkeur verdiende. De een hield van de Westerse stijl (winnen was het belangrijkste), de ander van een Japanse methode (stijl en eerbied voerden de boventoon), dan weer was er een mengeling van stijlen. Chris de Korte ging er altijd van uit dat de oer-Japanse stijl de beste was: Wees een heer, buig voor je leraar en je tegenstander en draag je verlies.

De Korte hield niet van extraverte (schreeuwerige) uitingen, wees jezelf en respecteer je tegenstander te allen tijde. Dat had hij allemaal overgehouden aan zijn vele tripjes langs Japanse ‘scholen’ en leraren. Dat probeerde hij allemaal over te dragen aan zijn leerlingen op zijn instituut in Hoogvliet. Hij had oog voor de mensen met wie hij oefende en de mensen die hem benaderden, zoals ik er een bleek te zijn. Daarom vertelde hij veel over ethiek, de ‘zachte weg’ zoals Jigoro Kano (de uitvinder van het judo) het bedoeld had. Mede daarom raakte ik geïnteresseerd in de beginselen van het Japanse judo en de oosterse wijze, en ging ik boekjes (over shintoïsme, zen en boeddhisme, over samoerai en Oosterse vechtkunsten, et cetera) lezen. Wat mij veel leerde over topsport en hoe dat te beschrijven als journalist.

Zoals Anton Geesink voor velen de wegbereider was geweest, zoals deze na zijn historische olympische overwinning in Tokio (1964) op zijn Japanse tegenstander iedereen van de mat af stuurde uit respect voor Japan en zijn Japanse tegenstander, zo wilde Chris de Korte altijd blijven. Niet dat hij een volgeling van Geesink was, zoals velen in Nederland, Chris de Korte ging zijn eigen weg zoals hij dat had geleerd tijdens de vele trainingen en retraites in Japan. Hard trainen, hard voor jezelf kunnen zijn, minimaal eten, minimaal slapen (op de grond of een matje van riet) en minimaal drinken, leven als een kluizenaar en nog veel meer om jezelf te harden en te ontwikkelen.

Als De Korte dat vertelde, wist ik dat het Westerse leven luxueus was. Ik had de tweelingbroers Snijders verhalen horen vertellen over zelfkastijding en vooral over techniek. Ik luisterde naar Willem Visser, Cor van der Geest en Peter Ooms over hoe zij ‘het’ deden. Ik keek met genoegen naar Peter en Jan Snijders, hoe zij zich gedroegen, hoe zij van hun techniek uitgingen en daarmee ‘scoorden’ – alles op techniek, niets op wat Westerse (lees: Russische of Oost-Duitse) strijders deden: gewicht en kracht gebruiken.

Uren kon ik luisteren naar Japans geschoolde judocoaches en -leraren. Ik zag een Joegoslavische judoka voortdurend buigen als zijn Japanse coach hem streng toesprak. En als ik dat vertelde aan de beste coaches van Nederland, lachten zij beamend en zeiden ze niet minder dan: ‘Goed gezien, jongen.’ Ik smulde van die topsportbeleving.

Die grote Nederlandse judocoaches waren me allemaal even lief, van de extraverte Cor van der Geest tot de minzame en goed onderlegde, ingetogen Willem Visser en van Peter Ooms, laat staan van de immer innemende Peter en Jan Snijders. In die periode leerde ik veel van wat topsport behelst. Artikelen schreef ik over de Japanse cultuurstrijd; vaak werd ik terecht gewezen. Chris de Korte liet me begaan, totdat hij meende dat ik zijn talentvolle pupillen (zoals Edith Bosch en Mark Huizinga) te kort deed met mijn verhalen en portretten.

Ik zou te weinig hebben begrepen van wat voor trainingsinspanningen zijn pupillen getroostten, wat judo is en waarvoor het dient. Chris de Korte zei het nooit bestraffend, hij wilde mij slechts helpen, een mens helpen. Zo zag hij in 1988 in mijn gezicht veel uitslag. ‘Ik ga jou helpen’, zei Chris. ‘Binnenkort komt de Filipijn die ik altijd raadpleeg naar Nederland. Ik ga hem over jou vertellen en hij gaat je helpen.’ Zo kwam ik enkele weken later met de Filipijn in contact. Terwijl het mannetje een sigaretje opstak, keek hij naar mijn gezicht en zei hij iets van een hormoonprobleem. Tja, ik vertelde het aan Chris. Die was tevreden of zoiets. Zijn antwoord was: ‘Doe ermee wat je wilt, ik ken hem, ik weet wat hij bedoelt. Ik vertrouw op die man, zo heeft hij destijds ook Willy Wilhelm behandelt.’

De kennis die Chris de Korte tot zich nam, was vreemd voor iedereen die niet van oosters inzicht wilde horen. Mogelijk hebben Marjolein van Unen, Edith Bosch, Mark Huizinga, Angelique Seriese, Theo Meijer, Elisabeth Willeboordse, Anicka van Emden en Marhinde Verkerk dit wel begrepen en nog vele anderen. Ze praten nu over een god. Over Chris de Korte, een man die wars was van uiterlijk vertoon, maar zeker begreep wat judo voor waarde heeft.

Chris de Korte wist wat het een topsporter nodig heeft: een mens die weet wat hij kan en waarvoor hij leeft.

Martien Schurink, een Geldersman tot op het bot

13 jan

Martien Schurink kwam uit Zutphen. Als je dat nog niet wist, dan was je gezakt voor je toelatingsexamen. Te pas en te onpas vertelde hij dat aan het bureau van de sportredactie van de Volkskrant. Hoe vaak hij dat niet zei! En nog vaker zei hij tegen mij dat wij samen uit Gelderland kwamen, we waren dus Geldersmannen. Zoals hij dat zo mooi wist uit te spreken. Een Geldersman dit, een Geldersman dat. Martien zei het met trots. Dan begon hij over zijn baan bij De Gelderlander en hoe hij De Graafschap uit Doetinchem had gevolgd als voetbalverslaggever.

Na die onthulling rochelde hij zijn keel en liet een lachje horen dat veel op het gehinnik van een paard leek. Paardensport was bij de Volkskrant naast pingpong zijn specialiteit. Voor de ene sport was kritischer dan voor de andere. Pingpong deed hij zelf en hoe! In mooie bewoordingen beschreef Martien de prestaties van de pingpongers. Hij had het nooit over tafeltennis, hij vond pingpong beter passen. Toch wist hij te vertellen dat pingpong een wereldsport was, want in elk land speelden ze dat spelletje; dat gold immers niet voor vele andere sporten.

Martien trad een half jaar na mij in dienst van de sportredactie, in het voorjaar van 1976, en vormde een welkome versterking. Alleen al door zijn aanwezigheid: eigenwijs en betweterig. En altijd dat lachje na een verhaal dat geen nadere uitleg behoefde. Martien was Martien, gezegend met een mooie pen, een uitstekend gevoel voor taal en kritisch.

Paardensportliefhebbers konden soms zijn bloed wel drinken, vooral als hij eenmaal per jaar naar de Military in Boekelo was geweest. Met zijn gevoel voor ethiek liet hij, geholpen door de immer kritisch sportredactie, zijn afkeer voor de dierenbeulen in Boekelo gelardeerd met zijn humor blijken. Toch heeft hij daar nooit, afgezien van een enkele brief van een geschokte lezer, last van gehad. Hij wist als ‘boer’ uit Zutphen die nota bene een katholiek internaat had doorlopen, toch hoe het zat.

Bij pingpong was hij minder kritisch, vooral omdat hij dat zelf speelde bij een derdeklasser in zijn woonplaats Hoorn (Rats), en wist hoe het zat met dat rubber, bat en lijm.

Wat hij ook schreef, zijn betoog kwam nooit hard aan. Vooral omdat hij ‘te mooi’ schreef en omdat de Volkskrant nooit zo serieus werd genomen als met name De Telegraaf en het Algemeen Dagblad (wat daar ook – houterig – over geschreven werd).

Schurink werd verweten te veel afstand te nemen van de sport – misschien wel door zijn taalgebruik. Toen er een pingpongtafel op de redactie werd geplaatst, was Martien in zijn element. Hij daagde iedereen uit en vond in collega Hans van Wissen zijn ultieme tegenstander. Zwetend liet hij zien wat hij in zijn mars had. Van Wissen deed naar harte lust mee en toonde ook zijn trucages, waar Martien juist patent op had. Terwijl Hans zijn cynische lachjes niet kon onderdrukken, bleef Martien serieus tot op het bot. Winnen deed Martien natuurlijk. Als hij niet won kwam dat door een ‘oude blessure’ of door ‘zijn slechte ogen’ (wat zeker waar was), zei hij achteraf.

Soms schreef hij ook over voetbal. Van De Graafschap en Go Ahead Eagles uit Deventer tot de UEFA-cupwedstrijden Carl-Zeiss Jena (waar hij zijn tweede vrouw Barbara ontmoette) tegen Sparta en Anderlecht – Spartak Praag. Wij op de bureauredactie keken op de Belgische televisie naar de laatste wedstrijd en zagen dus wat er gebeurde. Martiens verslag kwam binnen. En we zagen dat hij een andere uitslag had met de van hem bekende conclusies. Dat was toch anders dan wij als bureauredacteur hadden gezien op de televisie. Ik wist dat je vanaf de perstribune niet goed het scorebord in het Astridpark kon zien. Martien was te laat binnengekomen en had het eerste doelpunt gemist. Zo snel als ik kon, herschreef ik het verslag, met de goede uitslag. Martien heeft er nooit iets over gezegd, dat zijn verslag toch foutief was, met – nogal pijnlijk – de verkeerde conclusie.

Toen onze wegen zich in 1988 scheidden, ik ging naar NRC Handelsblad, Martien bleef bij de Volkskrant, zei Martien tegen mij: ‘Stom van je Guus. Je was net zo goed bezig. Bovendien blijf ik achter als de enige Geldersman.’

Wat bleef, was ons innige contact. Hij werd een hele goede eindredacteur en ik sloeg mijn vleugels uit als schrijver. We kenden elkaar zo goed, zeker omdat ik zijn eerste vrouw Margriet nog gekend heb en omdat ik meeleefde met zijn zoon Stijn die volgens Martien ‘het’ wel zou maken.

De burgemeester van Hoorn neemt afscheid van Martien Schurink

Wat ik nog niet wist was dat hij politiek zo geëngageerd was. Hij was republikein en werd in Hoorn een politieke woordvoerder van de PvdA. Hij zette zich in voor het omver-halen van het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen omdat deze niet pluis was geweest. Zo waren er meer standpunten (gelijkstelling van homo’s, lesbo’s en meer andersgeaarden) waarmee hij in Hoorn de krant haalde.

Martien had zich meer op de sportredactie moeten laten gelden – en niet alleen de paardensport en zijn geliefde pingpong kritisch benaderen. Hij had een geweldige taalvaardigheid en dacht meer na over het leven dan hij liet merken. Dat kwam er pas uit na zijn pensioen. Helaas. Martien was een gouwe gozer, niet alleen omdat hij een Geldersman was.

Martien Schurink is overleden op 27 december 2023. Hij leed aan Alzheimer.

Mario Zagallo, ‘de kleine mier’ met de meeste wereldtitels

8 jan

Mario Jorge ‘Lobo’ (de wolf) Zagallo, geboren op 9 augustus 1931, is afgelopen vrijdag overleden. Als speler, een zogenoemde ‘hangende linksbuiten’, kreeg hij de bijnaam ‘de kleine mier’ (formiguinha), wegens zijn tactische vaardigheid, zijn snelheid en omdat hij als aanvaller meehielp op het middenveld – wat zeldzaam was in de tijd dat hij voetbalde. Zagallo was een van de bescheiden sterren van het wereldkampioenschapselftal van 1958 en van 1962. Tweemaal werd de kleine, donkerblonde buitenspeler wereldkampioen. Maar hij wordt in Brazilië vooral herinnerd als de coach die in 1970 en in 1994 het nationale elftal van zijn land wereldkampioen maakte.

Zagallo was geen bijzondere speler, zoals Pelé, Garrincha en Didi dat waren in de elftallen waarin hij speelde. Hij zag het spel en bediende de echte sterren van mooie en directe passes. Vijf weken voor het WK van 1958 maakte hij zijn debuut, omdat Pepe (de behendige linksbuiten van FC Santos) geblesseerd was geraakt. Door twee doelpunten tegen Paraguay, in een oefenduel voorafgaande aan het WK, schoot hij zich in het basiselftal van de Brazilianen.

In de finale van het WK tegen gastland Zweden zorgde hij voor de vierde treffer en bediende hij Pelé (17 jaar) bij het vijfde doelpunt. Na het vierde doelpunt barstte hij in tranen uit. Dat was ongekend voor de doorgaans stoïcijns voetballende Brazilianen. Alleen Pelé toonde breeduit zijn emoties (hij viel flauw), nadat Brazilië wereldkampioen was geworden.

Zagallo scoorde weinig in het Braziliaanse elftal. In 33 interlands maakte hij ‘slechts’ vijf treffers. Hij was meer de mier, de immer ijverige, snelle en tactische speler. Dat was al zo bij zijn clubs Flamengo (acht jaar) en Botafogo (zeven jaar). Vaak is beweerd dat iedereen coach had kunnen zijn van het prachtige elftal dat in 1970 in Mexico de wereldtitel won. Maar door Rivelino en Gerson samen op te stellen verdiende hij de eer en mede daardoor droegen de spelers hem op de schouders rond in het Aztekenstadion van Mexico-Stad. Na afloop kreeg Zagallo als geschenk van Pelé diens shirt (nummer 10).

De Braziliaanse selectie die in 1958 wereldkampioen werd; tweede van rechts onderste rij Mario Zagallo

Ik was jong en herinner me de spelers van Brazilië die in 1958, 1962 en 1970 uitblonken en de wereldtitel wonnen, goed. Mijn vader wees me op Didi, Garrincha, Pelé, Vava en Djalma Santos en op Zagallo die hij slim vond. Zijn zoon luisterde goed en was benieuwd hoe Nederland op het WK van 1974 in Duitsland tegen deze avontuurlijke spelers zouden zijn. Dat werd een deceptie. Zelden werd zo hard gespeeld (door beide elftallen). Zagallo, die toen coach was van de Brazilianen (zonder Pelé), werd verweten dat hij zijn elftal te defensief liet spelen. Mede daardoor won Nederland, zo werd beweerd in Brazilië.

Zagallo werd bondscoach van Koeweit en leidde vervolgens de Verenigde Arabische Emiraten naar het WK van 1990. Zagallo was in Brazilië vervangen door Carlos Alberto Parreira. Na het vertrek van Parreira werd Zagallo bondscoach voor het WK in 1998. In 1994 was hij er nog zeker bij geweest op verzoek van de spelers, weliswaar als assistent van Parreira (Zagallo heette officieel technisch coördinator) toen Brazilië wereldkampioen werd.

Mario Zagallo op het WK van 1958

De Brazilianen haalden in 1998 de finale tegen Frankrijk. Maar voor de eerste keer in vijf pogingen zou Brazilië verliezen. De finale zal herinnerd worden als de wedstrijd waarin Ronaldo als een zombie ronddoolde. Zagallo had hem ondanks een ‘toeval’ (een epileptische aanval was de officiële lezing) voor de wedstrijd opgesteld. Opstellingen waren al op perstribune van het Stade de France in Parijs uitgedeeld – even daarvoor was aangekondigd dat Ronaldo niet zou spelen. Rechtszaken over wat Ronaldo ‘werkelijk’ (doping?) was overkomen, leidden niet tot een uitspraak. Zagallo trok zijn conclusies en nam ontslag. Hij was toen 66 jaar.

In Brazilië, het land waar het volk niet zonder voetbal kan, wordt Zagallo als een legende beschouwd. Vooral door al die wereldtitels die hij als speler en als coach binnenhaalde. Mario Zagallo was een bescheiden man, maar als hij in beeld kwam zag iedereen dat hij slim was en het spel goed doorzag. Hij liet Pelé (onmiskenbaar de grootste voeballer ter wereld) schitteren, geloofde in Rivelino, Gerson, Garrincha, Didi en Tostaõ Hij scoorde zelden maar voorzag zijn mede-aanvallers van niet te scoren mogelijkheden. Hij was een tacticus, zoals de Brazilianen nog vaak missen. Zagallo was de laatste overlevende van het elftal dat in 1958 wereldkampioen werd.

De laatste jaren werd Zagallo door ziekten geplaagd. Vooral zijn hart speelde regelmatig op. In 1970 stopte hij als trainer van Flamengo. Hij kon het allemaal niet meer aan. Mario Jorge Zagallo (van Libanese afkomst) werd 92 jaar en staat in Brazilië te boek als een ‘geweldenaar’ (um uomem violento).

Mijn vader, van wie ik de liefde voor het Braziliaanse voetbal erfde, zei het al terwijl wij voor de zwart-wittelevisie keken: ‘Pelé wordt de grootste speler die wij ooit zullen zien. Zagallo wordt de beste trainer.’ Daarvoor verdient mijn vader in Brazilië een standbeeld.

Zondagochtend kon het publiek afscheid nemen van Mario Zagallo, in het museum van de Braziliaanse voetbalbond in de westwijk Barra da Tijuca in Rio. Van daaruit ging kist met het lichaam traditiegetrouw op een brandweerauto, naar de begraafplaats São João Batista in Botafogo.

Dit artikel is (ingekort) gepubliceerd in NRC Handelsblad van 8 januari.

Stilte wijst de weg naar verheldering en introspectie

6 jan

Stilte kan wonderen doen. Even niets doen, verveling en rust in het hoofd kan mensen helpen over zichzelf na te denken. Wat is er gebeurd? Waarom reageer ik zo? Waarom raak ik geïrriteerd? Waarom ben ik boos geworden? Of verdrietig en gekwetst? Het zijn onderwerpen die zich voordoen wanneer er stilte heerst en er geen afleiding is zoals naar televisie kijken, de smartphone inzien en je op werk, alcohol en sport storten. Als ik maar niet hoef na te denken, is gauw het credo: Bezig zijn, doe wat!

Ik werd er weer op gewezen bij het lezen van het boek De Stille Wijzen, ontmoetingen met kloosterzusters, geschreven door Andy Arnts. Elf Nederlandse en Belgische zusters (of nonnen) van diverse leeftijden wordt gevraagd naar hun doel in het leven, hun mogelijke eenzaamheid en wat ze zoal doen met hun kennis en liefde voor God.

Wij vermoeden vaak dat deze vrouwen zich in hun isolement doodvervelen. Niets is minder waar, zo blijkt uit hun ervaringen. Het mag dan wel vaak stil zijn in hun omgeving, dat ze vooral bidden, zingen en mediteren. Maar juist dat leert hen om zichzelf te leren kennen, hoe ze diep van binnen doen en denken. Waarom ze dat allemaal doen, hoe ze meditatief bezig zijn met schoonmaken, tuinieren, groente verbouwen, les geven, studeren, retraitanten verzorgen, bezinningsdagen organiseren en meer van die werkzaamheden.

De meeste nonnen vergelijken hun leven met dat van mensen (vooral jeugd) buiten het solitaire leven in het klooster. Stil zitten, mediteren, desnoods bidden, dat adviseren de zusters andere mensen en kinderen. Mensen en hun kinderen kunnen niet zonder afleiding, verzuchten de meeste zusters, ze moeten iets doen anders deugen ze niet. Denken ze. Zij, de zusters, vertellen dat ze juist gelukkig zijn in hun afgezonderde leven. Natuurlijk is er hun liefde voor God die steun geeft en is er vaak een verloren liefde in een vroegere relatie. Maar verder overheerst altijd de stilte als rustmoment om na te denken over opgedane kennis en ervaring.

In het boek vind ik mijn eigen behoefte en wijsheid. Ik mediteer dagelijks, niet als doel maar gewoon om stil te zijn en bij mezelf naar binnen te kijken. Ik merk dat ik daardoor verander, meer over mezelf en mijn beweegredenen nadenk. Waarom ik soms boos word, waarom ik geïrriteerd ben, waar de oorsprong van mijn gedrag ligt, wat ik in mijn jeugd heb ervaren en waardoor ik zo geconditioneerd ben. Soms schiet opeens een gedachte in mij door en besef ik waarom ik zo in sport was gaan geloven, waarom ik zo nodig moest presteren en zo succesvol wilde zijn. Ik voelde (soms tot tranen geroerd) waarom ik zo was geworden en dat nu niet meer wilde. Ik wil wat anders dan wat mij is aangeleerd.

Zoals een kloosterzuster in het boek zei: ‘Wat houdt succes eigenlijk in? Je bent niet alleen succesvol als je in de krant staat en toegejuicht wordt. Mijn roeping is net zo goed geslaagd als ik de kleine dingen die niet door anderen worden opgemerkt, toch met een groot hart doe.’

Ik kan me daar steeds meer in vinden. Eens moest ik succes hebben, een uitblinker zijn, in de krant staan en vooral op het erepodium toegejuicht worden. Ik was een perfectionist. Totdat vandaag iemand me wees op een foutje: ik ging door de grond van schaamte. Ik ging erop mediteren en begreep al snel dat ik altijd de beste (een perfectionist) diende te zijn. Van wie moest dat dan? Dan probeer ik nu van me af te schudden, door mijn meditatie.

Ik raakte vermoeid van mezelf profileren als de beste, de perfectionist. Ik meen zelfs eens gehoord en gelezen te hebben dat in IJsland het begrip ‘de beste’ verboden is. Mocht dat waar zijn, dan geloof ik erin. Beter zijn dan een ander is vermoeiend en leidt nergens toe. Dat weet ik uit mijn eigen ervaring en uit de ervaringen van sportmensen die ik ruim dertig jaar heb gesproken.

Wat maakt mensen tot waardevol? Als ze iets doen waar ze plezier in hebben, een leven dat niet wordt bepaald door prestaties van welke orde dan ook. Dat leer ik van mediteren. Wie ik echt ben, niet wie ik moest zijn van mijn ouders of mijn omgeving. Dat vind ik nu zo mooi als ik de ervaringen van die zusters, van elke leeftijd dan ook, lees. Ze zijn zichzelf, hebben lijden en mooie tijden beleefd en weten waarvoor ze kennis hebben opgedaan. Veel stilte in acht nemen, reflecteren en mediteren. Dat heeft hen gelouterd. Vermoed ik.

Deze column is gepubliceerd op de website http://www.Vriendenvanboeddhisme.nl

Ik ben echt alleen op de wereld

15 nov

Zowat elke morgen maak ik me klaar voor een meditatie via het digitale netwerk 30NOW, begeleid door een leraar of lerares. De ene keer is het een mindfulness-oefening meestal op basis van Zen, maar zeker boeddhistisch. Zo kan ik ontspannen wakker worden, en voel ik meteen alle delen van mijn lichaam.

Elke keer verzinnen de leraren een ander thema om op te contempleren. Zo was laatst het thema ‘Ik mag er zijn’. Ik voelde mijn eigen lichaamsdelen, voelde mijn ademhaling op en neer gaan onder mijn handen die op mijn buik lagen, en ik voelde mijn hart kloppen. Dat was onmiskenbaar ‘ik’, niemand minder dan ‘ik’. Ik bestond echt, niets kon mij meer doen twijfelen. Dit was niet een ander, dit was ‘ik’.

Hoe vaak heb ik niet gedacht dat ik een ander was. Een ander die hetzelfde voelde, hetzelfde dacht, hetzelfde was. Nee, dit was ik alleen, helemaal alleen. Eenzaam en alleen. Dat was in aanleg wel even schrikken. Maar eenmaal verzonken in mijn lichaam besefte ik dat er maar één Ik kon zijn: ikzelf. Uiteraard zijn er anderen. Wat zij voelen en wat zij ervaren, is iets van hen. Maar dit was van mij, alleen en helemaal van mij. Een ervaring die ik niet eerder had meegemaakt.

Dat was schrikken dus. Want dat betekende dat ik helemaal alleen op de wereld ben… Alles wat ik voel en ervaar is van mij – en van niemand anders. Mijn ervaringen willen delen met anderen, is een vergeefs streven. Niemand zal mij begrijpen, wat ik doe en denk. Al ver voor deze oefening was ik aan het twijfelen, hopende dat ik eens iemand zou treffen die hetzelfde voelde of dacht zoal ik.

Sterker nog: jarenlang meende ik dat ik iemand zou treffen die hetzelfde dacht en deed. Dan zou ik echt verlost zijn van het idee dat er niemand zou bestaan zoals ik. Wat zou dat fijn zijn! Dat zou dus niet zo zijn, ervoer ik ten langen leste.

Hoe dan verder met mijn leven? Gewoon, op eigen houtje verder, niemand zal mij kunnen begrijpen. Niemand is hetzelfde. Alles wat ik denk, voel en meemaak hoort bij mij en bij niemand anders. Niet langer hopen op begrip van anderen. Als ik gek doe, dan doe Ik gek. Dan kunnen anderen over mij oordelen zoveel ze willen. Ik doe gek, het is mijn verantwoordelijkheid. Verantwoordelijk zijn voor mijn eigen daden en uitspraken, daar gaat het om.

Wat ik ook doe en denk, is van mij. Anderen kunnen en zullen mij daarvoor mogelijk veroordelen. Zoals ik vaak anderen heb veroordeeld en (mogelijk) afgewezen omdat zij anders waren dan ik. Langzaamaan leer ik dat anderen zijn zoals ze zijn, wat ze ook doen en denken. Het is hun gedrag, hun doen en hun laten – hoe gek ik dat ook vind.

Zo zie en lees ik hoe mensen elkaar veroordelen omdat ze een meningsverschil hebben. Ik begrijp niet langer waarom. Het is toch de ander zijn mening of smaak? Daar kun je over redetwisten. Maar ga niet verder dan respect dan wel aanvaarding van wat ze vinden.

Het kost me niettemin moeite na jaren van veroordeling dergelijk gedrag aan te wenden. Uiteindelijk betekent het toch leven en laten leven, hoe gek ik anderen ook vind doen en denken. Wie ben ik om dat te veroordelen of die mensen te overtuigen van hun ongelijk? Elk vogeltje zingt zoals het gebekt is, leerde ik vroeger.

Sinds ik besef dat ik heel anders ben dan de ander, groeit mijn respect en aanvaarding voor anderen én voor mezelf.

Deze column staat in de recente publicatie van http://www.vriendenvanboeddhisme.nl

De begenadigde hand van mijn grootste held, Michael Jordan

6 nov

Deze reportage van mij dateert van ruim 30 jaar geleden.

CHICAGO, 7 okt. 1993. De temperatuur steeg en mijn hartslag versnelde zijn ritme, toen mij een plaatsje werd gegeven op nog geen twintig meter van de basket. Ik werd overweldigd door lawaai, licht, sensatie en sentimenten toen de Bulls werden gepresenteerd en Michael Jordan als laatste en overtreffende trap door een volgspot de arena werd ingeleid.

Angstaanjagend was Jordan. Hij holde en smeet zijn lichaam langs en over lijven. Alles schreeuwde en tierde in hem. Elke spier, elke zenuw. Hij sprong en zweefde hoog boven mij, over mij heen naar de basket. En hij scoorde. Altijd scoorde hij. Hard en schitterend. Zo bezeten had nog niemand gespeeld.

De lange tong die uit zijn mond hing, wanneer hij dreigde, wanneer hij de aanval inzette, wanneer hij scoorde. Het beest kwam los in hem wanneer hij de bal had. Het kind kwam los in mij. De controle was weg. Emotie trilde los. Strijd tegen tranen die ik niet wilde verliezen. Misschien omdat hij mij pijnlijk diep raakte. Zo’n fantastische sportman had ik willen worden. Zo’n held.

In de kleedkamer moest ik aansluiten bij de andere journalisten. Hij stond daar in zijn mooie, grote, zwarte, blote lijf te glimmen – in een hagelwitte onderbroek. Ik bekeek hem van onder tot boven en terug. Ik wilde hem helemaal. Ik wilde alles van hem zien. In zijn linker oorlel droeg hij een briljantje met het cijfer 23, zijn nummer.

Ik schrok toen ik aan de beurt was. Ik wilde alleen maar naar hem kijken. Zo nerveus, zo verlegen en bang als ik ben. Duizend vragen, maar nu niet meer. Hij keek mij aan. Zomaar vroeg ik hem wat hij vond van het hem ongunstig gezinde boek The Jordan Rules, geschreven door Sam Smith “Heb je het gelezen?”, vroeg hij. Ik schrok, ik moet gebloosd hebben. “Nee, niet helemaal.” Dan moest ik maar eens terugkomen.

Drie dagen later stond ik er weer. Jordan was minder schitterend geweest dan de eerste keer. Het wordt nooit meer zo mooi als het geweest is. Van teleurstelling geen sprake. Michael Jordan stelt nooit teleur. Alleen als hij stopt.

Dat beest, dat oermens, die primaire acties en reacties. Daar staat je verstand bij stil. Dat is wat sport mij bijna niet meer biedt. Dat is waarnaar ik verlang. Sinds Chicago meestal tevergeefs. Naar het leven dat leeft in vrijheid.

Jordan herkende mij. Hij wist nog wat ik had gevraagd. Ik had het boek inmiddels uit. Maar gelukkig hoefde ik geen antwoord te geven. Het interesseerde hem niet.

Ik wachtte totdat iedereen zijn vraag had gesteld. Plotseling stond hij naast mij. Hij vroeg waar ik vandaan kwam, mijn bijzondere accent was hem kennelijk opgevallen. Hij was lang, groot, trots en sterk, maar gelukkig aardig.

Ik zei dat ik had genoten, dat ik nog nooit zo had genoten, dat ik ontroerd was, dat alleen Pelé, Maradona, Neil Young, Jim Morrison, Milan Kundera, Charles Bukowski en James Baldwin mij zo hadden kunnen raken.

Ik schaamde mij. Hij keek mij aan, op mij neer. Maar hij praatte terug. Hij zei iets over pijn in zijn hand en zijn rug. Hij vertelde het liever niet, zei hij. Pijn is geen excuus.

Een veiligheidsman verstoorde de roes. Jordan kon naar huis. Ik liep mee, zomaar, door het verlaten stadion, het oude Chicago Stadium, omringd door zeven veiligheidsmensen in oranje hesjes. Bij een deur bleven wij staan.

De deur zwaaide open. Een donker gat. Kou drong naar binnen. Michael Jordan draaide zich om en schonk mij zijn grote, brede, begenadigde, zwarte hand. Hij keek mij aan, zei iets en snelde naar zijn auto, een zwart sportmodel. Een BMW, kenteken MJ-23-JJ. Michael Jordan, zijn rugnummer en zijn vrouw Juanita Jordan.

Hij liet de motor ronken en spoot weg. De nacht in. Zwarte jongetjes in extase sprongen schreeuwend opzij. Het was koud. Ik bibberde.

Kippenvel

Deze reportage is gepubliceerd op 7 oktober 1993 in NRC Handelsblad

In de woestijn zou iets met je brein kunnen gebeuren

3 okt

Het was heel erg stil die vroege ochtend in de woestijn van Joshua Tree (ofwel Joshua Tree National Park), ongeveer twee uur rijden van Los Angeles. Stiller kon het mogelijk niet zijn. De zon drong aan en wilde gelijk met mij opkomen. Ik lag nog te sudderen in het bed van de camper en probeerde uitleg te geven aan de droom waaruit ik zojuist was ontwaakt. Dat lukte niet.

Er was niets, geen geluid. Niets hoorde ik. Zelfs in mijn hoofd was het doodstil. Zoals ik dat eigenlijk altijd al gewild had, juist door mijn meditaties. Geen gedachten. Geen terugblik, geen vooruitblik. Niets waar ik over nadacht, niets waarover ik dacht, niets waar ik mij op voorbereidde, geen zorgen, geen spanning, helemaal niets.

Ik probeerde iets op te halen uit mijn brein. Maar er was gewoon niets, helemaal niets. Er was geen afleiding, geen entertainment (zoals een Engelse boeddhistische leraar het eens zo treffend verwoordde). Ik zocht naar een houvast, naar iets of iemand die me aan het denken of oordelen zette. Het was gewoon stil, er was gewoon helemaal niets.

Het was een rare gewaarwording. Niets dat mij bezighield, niets dat mij afleidde van mijzelf. Niets dat mijn hoofd (de hersens vooral) in beweging zette, niets dat mijn lijf vroeg zoals ik dat gewend ben: beweging, reactie. Waar was ze toch, die afleiding, die manier om mijn gedachten in beweging te brengen? Er was niets, geen god, niets en niemand. Zelfs mijn vrouw die naast me nog in diepe slaap lag, verstoorde de onverwachte rust in mij niet.

Ik werd bang. Heel bang. Niets kon me helpen. Ik was alleen, zonder de dingen die mij in beweging zetten. Daar lag ik dan. Wat moest ik doen zonder dat Iets of Iemand? Helemaal alleen, van God en alles verlaten. Ik ging op mijn rug liggen, legde mijn handen op mijn buik en voelde daar mijn ademhaling. Op en neer, op en neer. Dat voelde ik. Maar mijn hoofd was leeg, echt leeg.

Zo kwam ik weer bij ‘zinnen’, zo wist ik weer dat ik bestond: alleen met mijn ademhaling. Zonder iets van buiten waaraan ik mij vast kon klampen, waaraan ik mijn bestaan dankte. Geen god, niet de Boeddha, niet Mohammed, geen gedachten, geen herinneringen, geen emoties over verloren of stiekeme liefdes of wat ook, geen herinneringen of associaties met muziek, muzieksterren, sporthelden, artiesten of met songteksten; geen verwachtingen.

Zo was het dus om alleen te zijn. Helemaal alleen – en daarvoor bang zijn. Bang om alleen te zijn, vrij te zijn. Echt vrij. Was dit de vrijheid die ik ambieerde, van niets en niemand afhankelijk te zijn? Ja. Maar het voelde nogal ongemakkelijk. Zonder iets of iemand voel ik mij alleen; ik ben bang alleen te zijn.

Zo probeerde ik bij volgende gelegenheden in rustige oorden hetzelfde te ervaren, om te voelen hoe het is om alleen te zijn. Tevergeefs. Mijn dagelijkse meditaties hebben tot nu toe hetzelfde resultaat. Er is altijd wel wat.

Mijn hoofd zit altijd vol. Ik zou het graag anders willen. Alleen maar om te wennen aan het idee dat ik echt helemaal alleen ben en dat niets of niemand mij uit mijn isolement helpt.

Op deze plaats in Joshua Tree National Park werd Gram Parsons 50 jaar na zijn dood herdacht

Ik ben alleen, dat besef ik zeker sinds die ervaring in Joshua Tree, de woestenij waar alleen de Joshua Tree en wat onbestemde plantjes, bloemetje en struikjes groeien, en waar slechts enkele huisjes van outcasts staan. En waar het doodstil is en geen geluid mij uit mijn eenzaamheid kan halen.

Zou daarom U2 een album hebben vol gezongen na een bezoek aan Joshua Tree, én het zien van de film Paris, Texas die zich ook afspeelt in het onmetelijke, woeste land? Zou daarom Josh Homme, zanger en gitarist van Queens of the Stone Age, opgegroeid in genoemde woestenij, zo ondoorgrondelijk zijn voor zijn medemensen? Onlangs (op 19 september, 50 jaar geleden, overleed Gram Parsons in de nabije Joshua Tree Inn) werd het lichaam van Parsons (zanger en tekstschrijver van The Flying Burrito Brothers) postuum op zijn verzoek ‘herbegraven’ en werd een gedenktekentje opgericht. Vooral omdat Parsons regelmatig in de woestenij kwam en er inspiratie vond.

Luister eens naar het voor mij ongeëvenaarde The Gilded Palace of Sin van de Flying Burrito Brothers.

In de woestijn gebeurt iets met je brein, zoals de Peruviaanse antropoloog Carlos Castaneda in zijn boeken beschreef. Ik verlang naar die stilte, waar je alleen met jezelf bent. Dan maar (even) bang zijn.

In God’s Country, zoals Bono van U2 zingt op Joshua Tree.

Dames werden serieus genomen meiden

1 sep
Annemiek van Vleuten op kop

Damesvoetbal, dameswielrennen, dameshockey, dameshandbal, damesvolleybal, damesatletiek, dameszwemmen en zo verder. Zo was het. Eens stelde een Volkskrantredacteur (getrouwd met een vrouwelijke topsporter) in de jaren tachtig voor niet meer de term dames te gebruiken zodra sprake was een sportonderdeel dat niet door mannen werd gebezigd. Beter was vrouw, dan wel meisjes of meiden. Dames bedrijven geen sport laat staan topsport, zo was zijn argument. Sindsdien rustte een taboe op de term dames zodra over topsport werd gesproken of geschreven.

Nog altijd duikt in bepaalde media het woord dames op. Noem het ouderwets of denigrerend. In ieder geval gaat deze kwalificatie voorbij aan de inspanningen en fysieke kwaliteiten van de sportende ‘dames’, of ze nu in rokjes of broekjes hun sport bedrijven. Een broekje staat stoer, een rokje of zoiets verraadt het geslacht. Maar daarmee is niet gezegd dat het geen topsport is wat zij laten zien.

De afgelopen weken deden vrouwenvoetbal en vrouwenwielrennen van zich spreken tijdens het WK voetbal in Australië en Nieuw-Zeeland, en de Tour Femmes en het WK wielrennen in Glasgow. Bij het eerstgenoemde leek sprake van een hype, vooral ingezet door media die – mede aangestuurd door de Nederlandse voetbalbond – meer en vooral volwassen aandacht wilden voor het sportonderdeel, mede omdat voor veel mannen in het algemeen het mannenvoetbal als voorbeeld diende hoe voetbal gespeeld diende te worden.

Waar het mannenvoetbal zijn aantrekkingskracht dreigde te verliezen door commercie, spelershandel, verruwing en onsportief gedrag, ontwikkelde het voetbal gespeeld door meisjes en vrouwen zich fysiek (voor zover mogelijk), technisch en tactisch aanzienlijk. De voetballende meisjes dan wel jonge vrouwen voelden zich langzaamaan geaccepteerd, zelfs door mannen die het gebodene aanvankelijk niet hoger inschatten dan voetballende junioren. Met dank aan Vera Pauw, eens een bevoorrecht en gedreven coach van het Nederlands vrouwenelftal, gevolgd door bijvoorbeeld Sarina Wiegman, de Amerikaan Mark Parsons en sinds kort door de doorgewinterde mannencoach Andries Jonker.

De stagnerende ontwikkeling van de Nederlandse voetballende vrouwen leek aanstaande, vergeleken bij de Zweedse, Noorse, Deense, Chinese, Australische, Duitse en Amerikaanse progressie waar voetbal voor vrouwen ‘normaal’ werd gevonden en nauwelijks werd vergeleken bij wat mannen aan de bal konden en lieten zien. Mogelijk een kwestie van emancipatie, omdat het mannenvoetbal weinig of geen voet aan de grond kreeg of omdat de successen van de vrouwen aan de bal invloedrijk waren geworden – de macht van influencers zoals op (sociale) media. Achtergrondverhalen, zoals seksuele geaardheid (lesbisch, lhbtq of wat ook) waren mogelijk van grote invloed. De verhalen over mannelijke beoefenaren dreigen uitgekauwd te worden. Wie weet?

Van afstand is geprobeerd de ontwikkeling en (toenemende) populariteit van zowel de mannen- als de vrouwensport te duiden. Als jongens vroeger op een of ander terreintje gingen voetballen, meldde zich vaak een meisje van dezelfde leeftijd. Ze kon redelijk voetballen, naar inschattingen van de jongens die haar regelmatig liefdevol en arrogant de bal schonken. Wat zij ermee deed, voelde als medeleven. ‘Ach, het kind doet maar wat’. Maar dan deed ze iets wat voor onmogelijk werd gehouden. Zij zou in het regionale dan wel Nederlandse elftal hebben gespeeld. Dat wisten de jongens niet. ‘Ach, het zal wel’. Dat was toen. Zoveel aandacht gaven de jongens niet aan dames/meisjes die voetbalden. Een meisje dat voetbalde, dat was niet serieus te nemen. Toch?

In Glasgow werd dit jaar het WK voor wielrenners en wielrensters gehouden. Remco Evenepoel won bij de mannen de tijdrit, Mathieu van der Poel de wegrit. Wat nu te doen bij de junioren en de vrouwen? Kijken, waarom niet? Is het dan tactisch en technisch nog steeds zo slecht? Kunnen ze wel fietsen. Show me!

Annemiek van Vleuten sprong al jaren in het oog. Ze won heel veel klassiekers, grote ronden en liefst drie wereldtitels. Dat deed zij zonder het idee om het vrouwenwielrennen aantrekkelijker te maken.

De WK-rit op de weg voor vrouwen was spannend, vooral omdat ‘regelmatig’ professionele (zoals de professionele mannen dat doen) tactische manoeuvres werden uitgevoerd. Van Vleuten blonk uit. Met name omdat zij zich gewetensvol aan de afspraak hield om de kopman (kopvrouw?) Demi Vollering (ploeggenoot van de latere wereldkampioen Lotte Kopecki) te helpen.

Dat Lotte Kopecki (van afkomst Tsjechisch) won, was voor de chauvinistische commentatoren van het Vlaamse Sporza normaal en zowaar een reden om euforisch te worden. In het favoriete moment dat in beeld kwam, vielen de tranen. Dat ‘vrouwmens’ genoot ervan om als achtste over de eindstreep te komen, zwaaiend en genietend omdat ze in haar laatste WK (zij is veertig jaar) over de finish kwam. Zij genoot van de aanmoedigingen. Zij toonde zich een heerlijk rolmodel. Dat bleek weer eens. Voor iedere vrouw of meisje dat op een racefiets klimt.

Terwijl Kopecki tranen van geluk en doorstane ellende  (scheiding van haar partner en coach, en het overlijden van haar broer – weer die achtergrondverhalen) plengde, refereerde de Belgische wielrenster aan het feit dat haar land als wielergrootmacht nu toch echt toe was aan de doorbraak van het vrouwenwielrennen. Voorafgaande aan haar triomfantelijke solo naar de wereldtitel had zich een strijd ontwikkeld die zich bijna moeiteloos met die van een mannenwielerwedstrijd kon meten. Vooral tactisch. Mooie sport, vooral omdat het commentaar van Sporza het strijdverloop van ‘volwassen’ analyse voorzag. Nog los van de krachtsexplosies die de vrouwen in de kopgroep ten toon spreidden, met als apotheose de winnende demarrage van Kopecki en de vergeefse inspanningen van haar rivale Demi Vollering en haar landgenote Van Vleuten, die in de slotfase met pech te kampen kreeg.

Die dag – en eerder in het slotweekeinde van de Tour Femmes – werd duidelijk dat deze vrouwen veel in hun mars hadden. Meer dan ooit, zeker omdat ik als wielerverslaggever in de jaren tachtig een paar dagen in de Tour Feminin (zo werd destijds de Tour de France voor vrouwen genoemd) tevergeefs probeerde de deelnemende wielrensters onder leiding van Leontien van Moorsel en Jeannie Longo serieus te nemen. De uitspraak van de Nederlandse ploegleider Piet Hoekstra galmde destijds door het peloton. ‘Ze hebben een te dikke kont’, riep de gevangeniscipier en oud-wielrenner uit Friesland. Voor Van Moorsel het sein om stevig af te vallen, met een mentale inzinking tot gevolg. Hoewel van Moorsel toch over meer eigenschappen beschikte, die haar onder meer vier gouden olympische medailles opleverde, zoals doorzettingsvermogen, omgaan met tegenslagen en onverzettelijkheid.

Dat drong destijds nog tot weinigen door, het waren maar vrouwen of nog dames. Wie de wielrensters een berg op zagen fietsen, zag meteen dat het allerminst iets weg had van wat de mannen op de fietst toonden. De argumenten lagen voor het grijpen: vrouwen behoorden tot het zwakke geslacht, zij waren fysiek niet in staat tot wat de mannen konden. Kortom: geen aandacht waard, zeker niet voor de media die de topsport met mannen vereenzelvigden, of het nu om wielrennen, voetbal, handbal, volleybal of atletiek ging. Wat de laatste sportbeoefening betreft was het gebruik van onder meer mannelijke hormonen door kogelstootsters, hardloopsters en zwemsters door DDR- en Sovjetatletes meer voer voor Westerse media dan wat zij presteerden onder commando van de staat.

Nog niet zo lang geleden werd zelfs de Nederlandse zwarte zwemster Enith Brigitta een prijs en een standbeeld toegekend omdat zij ‘zonder deelname van DDR-zwemsters’ wél de beste van de wereld zou zijn geweest. Zij eindigde immers steevast achter de DDR-zwemsters die de een na de ander in een later stadium bekenden door mannelijke hormonen sterker (en dus sneller) waren geworden. Mogelijk een vorm van chauvinisme en kortzichtigheid. Dat de DDR-zwemsters veel van hun inspanningen en meisjesliefhebberij (zwemmen) onder intense dwang van de staat werden gestimuleerd, werd over het hoofd gezien. Nog los van de enorme fysieke kwaliteiten en talent van de ‘zwarte’ zwemster, dochter van een Antilliaanse vader en een Nederlandse moeder. Brigitta ontving later ook nog de Black Achievement Award. Enith Brigitta was heel goed in haar sport, maar niet alleen ondanks de DDR-zwemsters – zoals de Amerikanen en Chinezen ook gauw tot ‘onze’ potentiële vijanden worden gerekend. Later kon Brigitta ook ‘gewoon’ praten met haar rivales uit de DDR, wat in hun ‘grote’ periode nog verboden werd door de DDR-autoriteiten.

Zo is er nog vaak een tweespalt. Vrouwen en hun aanhang doen hun uiterste best zich mannelijke eigenschappen toe te eigenen, mogelijk alleen om meer aandacht te krijgen in de media. Zodra de kolommen in de kranten of de beelden op het tv- of computerscherm worden gevuld door prestaties van vrouwen, schieten de aanhangers van méér aandacht voor vrouwen al gauw in de overdrive. Het Nederlands vrouwenteam (voetbal, wielrennen, handbal, volleybal, waterpolo, tennis, judo, hockey, atletiek golf et cetera) heeft toch succes gehad, is steevast het argument.

Maar mannenvoetbal blijft voorlopig aan de winnende hand, los van schaatsenrijden in de winter.

Het lijkt om competitie te gaan, zeg maar strijd: wie zijn de beste? De mannen of de vrouwen. Waarom verdienen de vrouwelijke sporters zoveel minder dan de mannelijke? Het is een vraag die bij elk evenement waaraan vrouwen meedoen, weer opduikt. Vrouwen worden niet beloond voor wat ze doen en laten zien. Zijn ze dan minder qua prestatie cq beleving? Maar is het dan nog steeds niet duidelijk? Minder kijkers, minder sponsoren, dus minder geld.

Ervaring leert dat het een anders is dan het andere. Mannen hebben een voorsprong, dat is al veel meer dan honderd jaar het geval. Mede omdat de geschiedenis leert dat vrouwen (eerder dames) er niet toe deden; ze deden maar wat – het was meer spel dan strijd. Zo leek het en was het de algemene (mannelijke) opvatting.

Sport is van oorsprong een mannelijke aangelegenheid. Wie in de geschiedenis duikt, zoals die van de oude Grieken, komt alleen de prestaties en records van mannen tegen. Vrouwen deden niet mee (omdat dat uit ethische gronden zo hoorde) of werden niet toegelaten. Jaren later waagden vrouwen zich aan prestaties en wedstrijden, zoals tennis in lange rokken of jurken. Wat werd daar in eerste instantie niet schande van gesproken in de jaren twintig van de vorige eeuw nog maar! Een bloot been! Toe maar!

De Zweedsen vrouwen hebben zich geplaatst.

Het is een strijd die vrouwen opwerpen. Gelijkgesteld worden met de mannen. Niet alleen qua aandacht maar ook betreft financiële beloning. Waarom ‘krijgen’ de deelneemsters of winnaressen niet zoveel prijzengeld als de mannen? Omdat de vrouwen niet de prestaties leveren die mannen laten zien? Dat lijkt een kortzichtige, bijna achterhaalde argumentatie. Mogelijk zijn de vrouwen niet in staat aan de ‘mannelijke’ eisen te voldoen. Vooral omdat zij fysiek (wetenschappelijk aangetoond) tot minder in staat zijn. Of omdat de media (tv en kranten) niet geïnteresseerd zijn in sporten die minder tot de verbeelding spreken, zoals gehandicaptensport (‘dat is toch geen sport voor perfecte mensen’).

Voetbal, bedreven door professionele spelers en coaches, wint het nog altijd – zo zal het voorlopig blijven. Amateurvoetbal is minder populair omdat beroepsvoetballers over meer talent beschikken en minder fouten maken. Los van wat daar ook verder gebeurt. Zoals de chaotische spelershandel waardoor je steeds minder vereenzelvigd wordt met ‘je’ club, verruwing, sportiviteit en meer, heeft vooralsnog weinig invloed op toeschouwerscijfers en kijkersgedrag. Maar zolang vrouwenvoetbal zich blijft ontwikkelen en het tactisch en technisch niveau omhooggaat zal het een concurrent worden van wat Ajax, PSV, Feyenoord en het Nederlands elftal presteren.

De blik op het vrouwenwielrennen heeft zich verruimd de laatste maanden. De ‘dames’ kunnen echt hard fietsen en worden ook begeleid door professionele (door computergestuurde) mensen. Hoewel wielrensters wel trager zijn dan de mannelijke collega’s, inderdaad, maar zodra zij zich de koerstactiek hebben eigen gemaakt, maakt dat niet veel meer uit. Voeding en technologie is de vrouwen die successen en aandacht begeren bijvoorbeeld niet onbekend. De vrouwen weten hoe het werkt, alleen missen zij de fysieke kwaliteiten van  Van der Poel, Evenepoel, Van Aert en Pogacar.

Dat zal mogelijk zo blijven. Al zegt het enthousiasme waarmee Annemiek van Vleuten in Glasgow als achtste werd begroet meer dan de uitspraken van de voetbalsters na uitschakeling op het WK in Australië en Nieuw-Zeeland. ‘We naderen de wereldtop’, liet vrouwencoach Andries Jonker zich tussentijds ontvallen. Hij had beter kunnen zeggen: ‘We krijgen aandacht. Zij, de meiden, worden serieus genomen.’ De wel of niet aanwezige media zouden het begrepen kunnen hebben.

Dit artikel is verschenen in Argus nummer 157, 30 augustus 2023

Maartens bulderende lach zal blijven weerklinken, overal

1 mei

We kenden elkaar sinds we beiden als wielerverslaggever de amateurwielrenners volgden. Maarten Noppen, groot, sterk, gewapend met een innemende lach, als verslaggever voor het Algemeen Dagblad. Ik, verlegen, klein en meelachend, als verslaggever voor De Volkskrant. We volgden de amateurs vooral in Nederland of bij een wereldkampioenschap in het buitenland. Op het WK van 1986 in Colorado Springs moest ik niet voor het eerst en niet voor het laatst om zijn paniekreactie lachen; Maarten in paniek?

Er hing een dikke wolk boven Colorado, het onweerde onheilspellend en het regende hard. Van de amateurkoers om de wereldtitel zagen de journalisten vrijwel niets, vooral omdat er geen televisiehelikopter in de lucht hing die iets van het wedstrijdverloop kon laten zien. We probeerden iets van de wedstrijd te volgen in de ‘veilige’ perszaal en zagen af en toe dankzij de vaste camera renners in de finishstraat. Wij ontwaarden zowaar veel grijze truien (DDR-renners) aan het front. Maar dat was geen verrassing.

Dat een grijze trui won was voorspelbaar. Dat werd daarom ook een DDR-renner, Uwe Ampler. Maar we zagen ook twee oranjetruien passeren, zij werden tweede en derde. Wij holden daarom de perszaal uit op zoek naar de oranjerenners, want we wisten niet wie dat waren. We klommen over de hekken op weg naar de finish. Maarten deed me na, met deelnemerslijst en bloknoot met wat aantekeningen in de hand.

Hij had er geen rekening mee gehouden dat er nog achtergebleven renners zouden arriveren. Want er waren alleen Nederlanders die ons interesseerden, toch? Maar er kwamen nog renners aangereden, zoals een renner in een groene trui – een Ier dus. Ik keek om en zag de Ier op Maarten botsen en vallen. De Ier vloekte en schold op de ongelukkige journalist die alleen maar riep: ‘My papers, my papers, my papers. Sorry, my papers‘. Wat was er nou belangrijker? Toen Maarten zijn dwarrelende papieren bij elkaar geraapt had, strompelde hij op mij af en vroeg wie toch die Nederlanders waren en wat ze gezegd hadden. Wist ik veel!

Die Nederlanders bleken John Talen en Arjan Jagt te zijn. Ze zeiden eigenlijk weinig, hoorden we. Maar wij (Maarten en ik) wisten genoeg. We werkten voor een ochtendkrant en hadden nog maar vijftien minuten (het was in Nederland half één ’s nachts) om ons verslag te schrijven. Dus holden we terug naar de perszaal om te gaan schrijven. Dat lukte aardig, maar toen moesten we nog telefonisch verbinding leggen met de redactie in Nederland (Rotterdam en Amsterdam) om ons verslag door te bellen (dus aan de dictafonist of stenograaf ons stuk voorlezen in die tijd). Na veel gedoe (collect call) en een slechte lijn lukte dat uiteindelijk, hoewel ik daarbij voortdurend in de lach schoot over de botsing van Maarten met die Ier: My papers, my papers, my papers etc.

Gelukkig kwamen onze verslagen net op tijd in de krant, met de juiste namen van de renners die op het erepodium stonden.

(Foto Paulien van de Loo)

Zo maakten we altijd wat mee met Maarten, twinkelende ogen, altijd humor – eerst bij de amateurs, later bij de profs. Hoe hij brullend van het lachen tien ‘grote mariniers’ (grandmariniers) bestelde aan de bar van ons hotel in Chianciano Terme (etappeplaats in Tirreno-Adriatico). Hoe hij ploegleider Peter Post weer eens in niet mis te verstane bewoordingen uitkafferde omdat diens ploeg ‘gefaald’ had. Post schold terug, maar zei uiteindelijk rustig: ‘Maar Maarten, begrijp jij eigenlijk wel hoe de koers in elkaar steekt?’ Maarten trok zich er niets van aan en ging door met foeteren. Om even later grote vrienden met Post te worden. Zo was er altijd wat. Alleen Jan Raas bleef in Maarten een vijand zien en liet dat ook merken.

Maarten kon echt brullen, als hij boos was of als hij lachte, hij liep voortdurend rood aan als hij boos was en trok zich niets aan van wat men van zijn kritiek vond. Dat lazen ze wel de volgende dag in het AD: bombastische woorden, veel gebrul en veel kritiek. Daarin blonk hij uit.

Peter Post luistert naar Maarten (Foto Willy Wauthlé)

Eens zat hij in de perszaal een van zijn keiharde verslagen te schrijven. Met een rood, aangezwollen gezicht tikte hij driftig zijn verslag én een commentaar vol met bombastische woorden van kritiek. Plotseling werd hij op zijn schouder getikt door een adjunct-hoofdredacteur van het AD die hem tijdens zijn bezoek aan Alpe d’Huez wilde begroeten. Maarten wist niet wie hem op zijn schouder tikte en sloeg hem van zich af, recht in diens gezicht. ‘Donder op. Zie je niet dat ik aan het werk ben?’ Alsof Maarten het tegen een binnengeslopen supporter had.

De man trok zich angstig en langzaam terug, overtuigd van Maartens beroepsernst en bevlogenheid. Totdat Maarten zag wie de man was. Hij verontschuldigde zich zoals hij alleen dat kon en zei: ‘Godverdomme. Wegwezen jij. We drinken straks wel wat, als ik klaar ben.’ En zo gebeurde. Maarten en diens adjunct-hoofdredacteur gingen samen lachend naar de bar en dronken een paar biertjes.

In het begin was ik een beetje bang voor hem. Grote mond, brullen en gewoon zeggen waar het op stond. Recht door zee. Daar hadden veel collega’s volgens mij last van. Maar de kolossale Maarten had nooit iets kwaads in de zin. Echt niet. Hij schold iedereen uit als het hem uitkwam en toverde daarna zijn mooiste lach tevoorschijn. Soms ontwaarde ik een traan in zijn ogen. Hij was zeer emotioneel, zo bleek. Vooral na het overlijden van zijn Ellie, zo’n tien jaar geleden. En hij kon de beste vrienden met je worden, en laten zien dat hij van je hield.

Aan de vooravond van Tirreno-Adriatico, in Rome, begin jaren tachtig..
(Foto Frits Widdershoven)

Jarenlang hebben wij wielerkoersen gevolgd, alle klassiekers, meerdaagse ronden, wereldkampioenschappen in verschillende landen. Op het WK in Praag in 1981 baarde hij opzien door in een overvolle bar te zingen en niet zomaar: Who’ll stop the rain van Creedence Clearwater Revival klonk echt, alsof hij de oorspronkelijke versie wilde overtreffen – en dat ook deed. Want Maarten was een kenner van ‘goede’ muziek.

Maarten is overleden, helaas. Op Facebook gaf hij onomstotelijk blijk dat hij supporter van Feyenoord was (‘Mijn Club’). Hij had zich daarom zo verheugd naar de Coolsingel te gaan om het kampioenschap van zijn club mee te vieren. Helaas. En hij toonde als een chef de cuisine op een foto wat hij die avond bereid had. En dan vroeg hij aan zijn Facebook-vrienden welk gerecht hij op de foto had gezet. Altijd maakte hij zijn favoriete maaltijden klaar. Vaak nodigde hij vrienden, vriendinnen en (oud-)collega’s (uit het wielrennen, uit de tennissport, van het AD) uit om bij hem van het diner te genieten. Dat werd altijd gezellig, met een lach en een traan. Want Maarten kon mooi, meeslepend en overtuigend vertellen.

Maarten met zijn ‘kleinkind’ Isa

Onvermijdelijk waren de foto’s met zijn ‘kleinkind’, Isa, de grote hond van zijn dochter Chris, als deze op bezoek was. Dat was weer lachen, elke keer, voor ons en voor hem. En voor Chris.

En zo bleek Maarten Noppen, die in de nacht van 25 april naar 26 april op 71-jarige leeftijd overleed, een bijzondere, markante persoon wiens stemmingen allerminst angstwekkend waren zoals zij zich voordeden. Hij had heel veel humor en wist mensen (en collega’s) snel voor zich te winnen met zijn twinkelende ogen. Hij wist hoe hij zich behoorlijk kon gedragen tegenover anderen. Hij begroette me altijd met een bulderende lach: ‘Hee Guuske. Boeddhist!’.

En zijn lach bulderde voort. Nog steeds. Overal.

Hoe laat je je liefde voor anderen blijken?

5 apr

Hoe laat je liefde zien? Wat doe je om te tonen dat je lief en vriendelijk wilt zijn voor anderen? Raak je hem of haar aan? Streel je? Doe je ‘alles’ voor die ander? Zeg je nooit ‘nee’? Het zijn vragen die mij kwellen als ik meen lief en vriendelijk te moeten zijn. Vooral de vraag ‘hoe doe ik dat zonder er iets voor terug te krijgen?’ houdt me bezig. Ik zeg ‘dag’ of ‘hallo’ tegen iemand die ik op straat tegenkom, ik ben dus vriendelijk tegen hem of haar. Maar wil ik er iets mee bereiken? Wil ik dat de ander ‘hallo’ of ‘dag’ tegen mij zegt? Of ben ik zomaar spontaan, vriendelijk en lief?

Spontaan lief en vriendelijk zijn, vind ik moeilijk. Ik doe het (nog steeds) niet zonder een doel, met het doel er iets (liefs of vriendelijks) voor terug te krijgen. Ik heb het gevoel te investeren. Als ik nou maar lief en vriendelijk ben, hem of haar streel dan wel met een lach tegemoet treed of een hand geef, vindt de ander mij ook lief en vriendelijk en die ander mij meer waarderen. Zoiets.

Daarom vinden anderen me zo aardig en vriendelijk, vermoed ik. Daarom vindt mijn partner mij vaak zo aardig. Die houding heeft mij veel opgeleverd in mijn leven. Mensen vinden mij zo aardig! ‘Hij (ik) kijk(t) zelden of nooit boos, hij moppert zelden, hij blijft vriendelijk.’ Ach, wat ben ik toch een lieve man!

Mijn partner weet wel beter, mensen die mij goed kennen ook. Ik vergelijk mezelf weleens met een winkelbediende die de hele dag aardig en vriendelijk is, vooral met het doel zoveel mogelijk te verkopen. Die komt dan ’s avonds thuis, zakt onderuit op de bank, heeft geen zin in koken want neemt liever een borrel, zet de televisie aan en snauwt tegen zijn huisgenoten – moe van de hele dag aardig, vriendelijk en lief zijn.

Tijdens mijn boeddhistische cursus Liefdevolle Vriendelijkheid, een ander perspectief op geluk aan de hand van het gelijknamige boek van Sharon Salzberg (een prominente Amerikaanse meditatieleraar) werd ons aangeraden bij het moment stil te staan wanneer je lief en vriendelijk bent. Wat voel je dan? Waarom doe je het? Wat gebeurt er met je? Ik volgde de raad op en merkte (voelde) dat ik met mijn gedrag vaak juist vroeg om winst – in ieder geval om respons

Matthieu Ricard (altruïsme, compassie)

Dat was heel confronterend. Vooral pijnlijk, omdat ik dat niet echt wilde. Dat heeft mij kracht en energie gekost – ik werd er echt moe van. Ik wil niet leven door mijzelf te verkopen alsof ik een winkelbediende ben. Ik wil echt lief en vriendelijk zijn, ik wil mensen lief en vriendelijk tegemoet treden omdat ik iets te geven heb, zonder winstoogmerk. Vrijgevig zijn, een ander gunnen wat hij waarschijnlijk (ook) nodig heeft. Matthieu Ricard heeft daar een heel dik over geschreven: Altruïsme, de kracht van compassie. Geven zonder iets terug te verlangen. Onbaatzuchtig zijn.

Zo probeer ik mijn houding ten opzichte van anderen een minder egoïstische draai te geven. Het gaat niet (alleen) om mij, maar om anderen. Andere mensen geven wat ze mogelijk gelukkig maakt. Gewoon door ze lief en vriendelijk te benaderen, te begroeten of wat ook.

Nu ik dat steeds meer doe, vriendelijk en lief (écht!) te zijn zonder winstoogmerk, voel ik mij gelukkiger. Ik groet en buig nu voor anderen zonder er iets mee te willen winnen. In het studieboek probeert Sharon Salzberg uit te leggen wat het met je doet wanneer je geeft – ze noemt het de kracht van vrijgevigheid. Wij hebben bijna allemaal al genoeg, we hoeven meestal niet meer dan we al hebben. Waarom dan niet iets (weg)geven?

Hoe het werkt, is domweg doen: ondervinden wat het met je doet. Ik merk dat ik liever ben, meer geef, meer mezelf minder wil belonen voor wat ik doe. Ik kan zowaar bijna altijd geven, zonder er iets voor terug te krijgen. Hoe moeilijk ik dat ook vind (jarenlange conditionering richt veel schade aan), ik krijg meer dan mijn bedoeling is. Ik krijg liefde en vriendelijkheid. Geluk komt dichterbij. Gewoon door niet op antwoord te wachten. Gewoon lief en vriendelijk zijn.

De auteur is bestuurslid van Shambhala Leiden

Deze column wordt binnenkort gepubliceerd op de website http://www.vriendenvanboeddhisme.nl

Voetbal en sport – de begeerte van mensen naar glorie

31 mrt
Voetbalrellen

Waarom kijken mensen zo veel naar voetbal – of naar andere sporten? Hangend voor de televisie maken zij zich druk over wat zich op het beeldscherm afspeelt. Ze springen op bij een doelpunt of een doelrijpe kans, beginnen te schelden als er een tegendoelpunt valt. Dagenlang zijn ze bedroefd na een nederlaag, dagenlang zijn ze euforisch na een overwinning op welke tegenstander dan ook. Alleen ‘een revanche’ kan het gevoel van verdriet verminderen.

Vroeger toen ik zelf nog als voetbalverslaggever nieuwsgierig over de hele wereld reisde, reageerde ik verbaasd op de dagelijkse analyses in vooral de Italiaanse, Spaanse, Turkse, Griekse en Zuid-Amerikaanse kranten. Iedereen werd om een mening gevraagd. Want er had zich een wonder dan wel een ramp voltrokken. Waardoor was de vraag, hoe kon dat toch gebeuren? Alsof iedereen er getuige van was geweest.

Niet alleen door verzadiging maar ook omdat ik een andere vorm van levensinvulling heb gevonden in boeddhisme en meditatie heeft verwondering het overgenomen van andere, dieper liggende emoties. Niets kan mij nog boeien zodra er op televisie laat staan in een stadion door wie dan ook wordt gevoetbald. Waarom zo hysterisch wordt gedaan na een overwinning of nederlaag plaats ik als boeddhistisch student in het kader: Is er niets anders om je druk over te maken? En: Goed dat mensen nog worden afgeleid door zoiets als een voetbalresultaat.

Ben ik onverschillig geworden?

Ik vermoed niet. Ik meen door mijn verworven boeddhistische inzichten de begeerte van mensen naar glorie, naar meer en meer, vooral naar winst op wie en wat dan ook te herkennen. Met name: hoe de sporters elkaar en zichzelf tegemoet treden. Hoe nederlagen in de media worden ervaren als échte rampen. Zo las ik in zowat elke krant het verslag van de wedstrijd Frankrijk-Nederland, waarin na de 4-0 nederlaag tegen de Fransen gewag werd gemaakt van termen als ‘verpulverd’ en een ‘pak rammel’. Niets bleef heel van de Nederlandse spelers, die wat mij betreft hun best hadden gedaan maar tegenover de Fransen ‘gewoon’ kwaliteit tekort kwamen. Wisten wij dat al niet?

Woede en teleurstelling gaan hand in hand zodra een team een nederlaag lijdt. Chauvinisme viert hoogtij. Ook wanneer in het extreme geval de favoriete ploeg nota bene van Gibraltar wint. Gibraltar, een soort eiland waar maar één voetbalveld is (het kunnen er ook twee zijn), kan bij mijn weten slechts over de zwakste nationale elftallen beschikken die er zijn. Maar de loftuitingen zijn niet van de lucht als er gewonnen wordt. Of was de uitslag toch weer te karig? 3-0?

Voetbal kan mij niet meer boeien. De spelers ken ik niet, de namen zijn mij vrijwel onbekend, het verschil in kapitaalkracht van clubs (door invloed van investerende Aziaten, Arabieren en Amerikanen) groeit met de dag, de coach is een man die zijn best doet om van (egocentrische en duurbetaalde) spelers een team te maken, maar hoe hij dat doet is mij een raadsel. Het schijnt dat de tegenwoordige coach Ronald Koeman een fijne man is die minder van zijn ego uitgaat, in tegenstelling tot zijn voorganger Louis van Gaal die alles in het werk stelde om zijn toch al Grote Ego te strelen en en passant ‘het volk’ meende te moeten plezieren door op welke manier dan ook ‘de mensen thuis’ een geluksgevoel te geven. Zoveel weet ik nog wel, als een sportjournalist met 35 jaar ervaring en een nog lichte verslaving aan voetbalnieuws. Waar is de teleurgestelde Van Gaal eigenlijk?

Over teleurstelling en woede geschreven. Ik was een paar keer in Nigeria, onder andere bij voetbalwedstrijden ver van de ‘bewoonde’ westerse wereld, in een gebied waar de mensen niets anders hadden dan voetbal, rivaliteit en armoede. Na afloop kon ik het volgepakte stadion niet uit. Zodra ik er wel uit kon komen, zag ik vechtende mensen, bebloed, tot de tanden toe gewapend. Zij gingen elkaar te lijf, liefst vermoordden zij elkaar. Het was bevreemdend en beangstigend om daar als buitenstaander getuige van te zijn.

Zo was ik ook getuige van supporters in Nederland die supporters van de tegenstander te lijf gingen. Ik vergat liefst voor welk team ik was, dus zei ik maar wat, uit angst in elkaar geslagen te worden. En dat allemaal door een voetbalwedstrijd. Ik was sinds mijn vroegste jeugd immers voetballiefhebber.

De haat in de ogen van supporters van welk team dan ook, is groter dan wij (hopelijk vredelievende) boeddhisten kunnen vermoeden. De haat die ik voel wanneer dit soort ‘oorlogen’ staat te gebeuren, wil ik niet meer meemaken. Zelfs niet aan de beeldbuis. De spanning die supporters en toeschouwers willen voelen, zoek ik elders. Zoals op mijn kussen, waar ik met mezelf de confrontatie aanga zonder gewelddadige gevoelens op te laten roepen. Vrede, liefde voor mezelf en elkaar wil ik bereiken. Daar ga ik voor zitten.

Ik laat iedereen vrij te doen wat hij wil. Daar wil en kan ik echt niets aan veranderen. Wat mijzelf betreft zou ik mogelijk weer naar voetbal of andere (vreedzamere) sporten kunnen kijken en zien wat daar gebeurt. Mij verwonderen over de partijdigheid van de commentatoren of na afloop van de analisten. Waarom toch? Omdat de toeschouwers en supporters eindelijk verlost zijn van de dagelijkse sores of de dingen (gedachten) die belangrijker zijn? Ik vermoed dat die gevoelens de boventoon voeren: ‘Ik hou niet meer van mijn werk, mijn vrouw en kinderen zeuren, de wereld is niet meer te redden, het klimaat verpulvert onze dromen en de gekozen politici staan niet aan onze kant’. Voetbal en sport vormen samen het amusement dat wij nodig hebben om te overleven. Zou dat het zijn?

Ik zoek het elders, beter of niet. Dagelijks op mijn kussen confronteer ik mij met mijzelf. Dat was vroeger niet geval, sportjournalistiek was een vorm van amusement – dat had ik toen nog niet door of wilde ik – kortzichtig als ik was – niet weten. Gibraltar-Nederland was op televisie (elke voetbalwedstrijd is op televisie). Ik wilde de uitslag en zeker de analyses niet horen, zien of lezen. Mediteren op mijn kussen had mijn voorkeur. Omdat het geen amusement is, vermoed ik. En het verhelderend kan zijn, vergeleken met amusement als voetbal of welke sport dan ook.

Dit artikel is gepubliceerd in het Boeddhistisch Dagblad van dinsdag 28 en woensdag 29 maart 2023

Richard Bukacki, de Koning van de Kermiskoersen

23 mrt
Richard Bukacki (links) wint in 1970 de sprint in Buggenhout, voor Kisner, Verbeeck en Steevens

Het is alsof we op zoek zijn naar de bossen van Noord-Oost-Vlaanderen. Mochten die er zijn. Hier zal het zijn, nee toch niet. Waar dan wel? Sint-Gillis-Waas, dat ligt toch ergens bij St. Niklaas, bij Antwerpen, onder Zeeuws-Vlaanderen?

Richard Bukacki had het nog zo goed proberen uit te leggen aan de telefoon. Een vrolijke stem die in het Vlaams haarfijn probeert uit te leggen waar hij woont. Welk huis, welke straat. Maar, waar ligt dat dorp dan?

Ik moest aan Ivan Heylen denken, die ooit zijn geliefde wilde boerendochter in de sparrenbossen bij Oost-Eeklo bezong. Maar dat was niet hier. Dat was verderop. Waar woonde die Bukacki nou, die vergeten wielrenner?

Richard Bukacki, een vergeten wielrenner? Een man die gezien zijn sterke sprint zomaar wereldkampioen had kunnen worden.

Richard moet erom lachen als we samen met zijn vriendin Marieken in zijn huiskamer in Sint-Gillis-Waas uiteindelijk terugkijken op zijn bijzondere wielercarrière in de jaren zestig en zeventig, en begin jaren tachtig . ‘Jazeker, had gekund’, beaamt hij. ‘Maar, Joop Middelink, de bondscoach, en de andere mannen van de KNWU zagen mij niet staan denk ik.’

‘Ze hebben me laten stikken. Als je dát bedoelt met vergeten’, zegt Richard Bukacki met Vlaamse tongval. Hij haalt nog even aan dat hij als jongeling met de nationale selectie naar Saarland  ging en daar (natuurlijk) won. En aan vier selectiewedstrijden waaraan hij mocht meedoen. Twee keer won hij, beide waren het ploegentijdritten, een keer met Gerard Vianen; in de derde wedstrijd, een gewone koers, moest hij opgeven, door bronchitis. Vervolgens mocht hij meedoen aan de Ronde van Tsjechoslowakije, maar toen moest hij afzeggen omdat hij naar school moest.

‘Daarna heb niks meer gehoord. Ja, ik woonde al vanaf 1970 in België en was lid was van Het Vliegend Wiel in Evergem, in België. Kan er mee te maken hebben. ’t Zal wel.’

Nog steeds boos? ‘Ach, nee hoor, ik weet het toch: ik heb een mooie tijd gehad. Die neemt niemand me meer af. Nooit.’  

Zijn Belgische vriendin (‘We kennen elkaar nu vijf en een halfjaar’, zegt Richard) kijkt hem aan en voelt met hem mee. De verliefdheid staat in hun ogen en gebaren te lezen. De handen van Marieken raken die van Richard. ‘En hij won toch heel veel!’, voegt Marieken eraan toe. ’36 koersen’, vult Richard droog aan. ‘Ze zeggen wel 36 kermiskoersen. Maar ik won ze wel. Dankzij mijn sprint. Noem de renners maar op, ik versloeg ze allemaal.’

Het is na vijf minuten al tijd voor koffie. ‘Kom Guust’. Richard, met een prachtige stekelkop boven zijn glunderende gezicht, gaat me voor naar de tafel, waarop een bord vol gebak staat. Marieken laat meteen blijken dat zij het gezellig vindt: een journalist uit Nederland die haar vriend naar zijn vroegere leven vraagt.

Marieken komt uit een gezin waar haar broers ook coureur waren. Dat verklaart een en ander. En dat ze nu voor ‘Woutje’ is. Ze lacht een beetje beschaamd. ‘Wout van Aert, ja.’

Alles ziet zij op televisie, alles leest zij in wielerboeken. Een dag na onze ontmoeting stuurt ze een bericht over het nieuwe boek van Thomas Dekker dat zij juist binnen heeft gekregen, met foto’s. Marieken kijkt weer naar haar vriend die zojuist heeft gezegd dat hij alle wielerboeken (‘wel drieduizend’) heeft, daar in de schuur. ‘Maar gelezen heeft hij ze niet. Ik wel. Álles’, vertelt zijn vriendin trots.

Richard en Marieken in 2022

Richard en Marieken vormen een intiem paar (‘We hebben een geregistreerd partnerschap sinds 2017’). De intimiteit straalt er vanaf. Ze kijken elkaar aan zoals verliefden elkaar kunnen aankijken. Ze bevestigen elkaars verhalen. Ze spreken elkaar nooit tegen. Soms kijkt Marieken naar ‘haar’ Richard als hij iets nieuws vertelt. Zoals over zijn afkomst.

‘Ja’, begint hij. ‘Mijn vader was een Pool, mijn moeder kwam van Axel. Ze zagen mekaar tijdens de bevrijding van Axel. Ik werd hun zoon. Mijn naam is dus eigenlijk Bukatsjki, op z’n Pools. Dat heb je goed door. Maar vanaf toen ik een klein jongetje was noemden ze mij Bukakkie. Het is omdat gij daarom vraagt. Het zal wel, maar ge hebt gelijk.’

Het verhaal van zijn Poolse afkomst gaat verder. ‘Mijn vader is mijn moeder trouw gebleven. Heel goed van die man. Hij bleef in Axel bij haar. Hij is niet meegegaan met de Polen na de verovering van Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Vlaanderen tot aan Antwerpen aan toe. Hij is 92 jaar geworden. Ik ben nog vaak bij hem geweest. Een man met een enorm dramatisch verleden, net als zijn familie die allemaal zijn gestorven door de Russen. Mijn moeder stierf eerder. Mijn vader is er jarenlang in zijn eentje blijven wonen. Eens per jaar ga ik naar Axel om de bevrijding te vieren. Dat is altijd heel emotioneel voor mij. Vorig jaar was er een hele Poolse pantserdivisie. Binnenkort komt er zelfs een boek uit over wat er met mijn familie is gebeurd in Siberië en daarna.’

Maar dat koersen van hem? Richard laat soms even zijn bescheidenheid vieren. Soms wordt hij aangevuld door Marieken. Richard was eerder getrouwd. Elke morgen (’s middags maakt hij geen afspraak voor zoiets als een interview) gaan ze naar de sportschool (Richard is 76 jaar, Marieken is ongeveer 10 jaar jonger, gaat met hem mee). Een uur, anderhalf en dan een fruitsapje. ‘Laatst trapte hij de fiets kapot’, lacht zijn huisgenote. Waarop Richard antwoordt: ‘Ik wilde effe sprinten. En ja, toen brak de fiets.’

Als ze samen op de elektrische fiets op pad gaan moet zij hem tot de orde roepen: ‘Hé, Richard, wacht op mij!’ Richard verontschuldigt zich: ‘Ja, ik moet altijd hard fietsen. Altijd gedaan. Ik moet eigenlijk een vrouwenfiets hebben, ik heb nu moeite met opstappen.’

Marieken: Je merkt aan zijn billen dat hij goed kan trappen, nog altijd harde spieren.’

En zo is het altijd gegaan. Richard glundert. Hard op kop rijden ‘en de rest aan mijn wiel’.

Zat hij mee in een kopgroep, dan won Richard. ‘Ik zette aan, ik wist waar dat moest, en dan won ik.’ Zo begint hij. Maar dan: ‘Dan kwamen ze naast me rijden. Of ik niet aan de anderen dacht, of ik die ook wat gunde. Peter Post van Raleigh kwam naast me rijden, toen we met zijn renner van Raleigh met z’n tweeën van voren reden. Hij zei: ‘Als je zo doorrijdt, dan komt Tabak niet meer op kop. Ik zei: wat schuift het? Zo kreeg ik veertig criteriumcontracten via hem en nog wat. En Tabak won natuurlijk. Dat had ik goed begrepen.’

‘Andere coureurs belden me vaak op: kom es bij ons rijden. Dat deed ik. Ik wist wie er zou moeten winnen. De eerste die, de tweede die, de derde die. Langs de kant had ik mannen staan. Ik riep op wie ze moesten gokken, dat vertelde ik: die gaat winnen, omdat ik dat wist. En dan won die en zo verdeelden we de pot. Altijd wist ik wie zou winnen, dat werd altijd tevoren afgesproken. Zo kon ik veel geld verdienen.’

Altijd kon hij rekenen op zijn sprint. ‘Ik was al weg voordat de anderen wisten wat ik kon doen. Mijn kracht was de sprint. Die had ik al van jongs af aan. Ik had niks te vrezen. Met mij in de kopgroep was het eigenlijk al gauw beslist.’

Een kwestie van goed onderhandelen en afspreken, zo gaat dat. Richard maakt er geen geheim van. ‘Ik kende koers. Ik wist hoe de afspraken waren, ik kende de renners. Zo kon ik mijn plan maken.’

Waarom dan niet deelnemen aan de échte grote koersen, zoals de klassiekers? ‘Inderdaad, ik voelde me thuis op kasseien. Maar ik wist dat de klassiekers niet voor mij waren. Ik beschouwde ze eigenlijk als trainingskoersen. Daar kon ik me voorbereiden op mijn koersen, de koersen die ik kon winnen, ja, de kermiskoersen.’

Maar hij won ook belangrijker koersen, zoals Gullegem Koerse, de Grote Prijs Raf Jonckheere en dan Temse, tweemaal Memorial Fred De Bruyne. ‘Pas op.’ En dan nog veel koersen als amateur en junior.

Richard, nog altijd in bewondering door Marieken gevolgd in zijn herinneringen, vertelt hoe hij als jonge wielrenner met onder meer Cees Rentmeester, Wim de Waal en Jo de Roo, en af en toe Albert Van Vlierberghe en Johan De Muynck (dien woonden in de buurt) Zeeland en Noord-Vlaanderen doorkruiste. Hij herinnert zich de route: van Eeklo, naar West-Kapelle, Breskens, Terneuzen, Antwerpen en weer terug. ‘Altijd minimaal 120 kilometer, vaak wel 250. Ik werd erdoor gehard, zij reden mij er niet af. Die sprint zat al in me. Dat was kennelijk mijn kracht.’

Al die ploegen (minimaal tien) waar hij deel van uitmaakte, deden hem niet zoveel. Hertenkamp, Caballero, HB, Ormas-Sharp, Masta: ‘Ik ging mijn eigen gang. Ik kon sprinten, ik versloeg Karstens, Sels, Kisner, Verbeeck. Er was geen lead-out, zoals ze dat nu noemen. Ik sprintte al vanaf 400 meter. En ze zaten allemaal aan het wiel. Met zo’n lead-out is het toch veel gemakkelijker. Ik deed het alleen. Als ik won kreeg ik tienduizend frank, nu vangt Philippe Gilbert acht miljoen.’

Aan de muur van zijn kamer hangt een puntentrui uit de Vuelta van 1969. ‘Ik won er de eerste twee etappes. Toen moest ik opgeven. Ik ging met de boemeltrein naar huis. Maanden later kreeg ik voor de start van een koers een enveloppe 1500 franc, terwijl ik had gedacht dat ik 50 duizned had verdiend. Zo ging dat. Ik koerste liever in Zuid-Afrika, alles goed verzorgd, hotels, goede ontvangst, vette prijzen en zo voort. Daar wil ik nog een keer naar toe, al is mijn vriend en fantastische wielrenner Alan van Heerden intussen overleden, verongelukt in 2009. Alan won een rit in de Giro van 1979. En ja, Marieken wil niet graag zo ver vliegen.’

Richard Buckacki als winnaar bij de nieuwelingen in Breendonk

Richard wilde vooral koersen om te winnen. Hoe hij dat ook deed. Maar vooral dankzij zijn heftige sprint die niemand kon volgen. Geen klassiekers, wel de proloog van Parijs-Nice (weliswaar een ploegentijdrit met Caballero). Zomaar. Hij viel zelden, zegt hij. Omdat hij gejudood had in zijn jonge jaren en vooral ‘omdat ik altijd op kop reed.’ Hij zegt nog even dat hij zestien jaar heeft gekoerst, ‘en ik ben maar vijf keer gevallen. Pas op, hè?’

Marieken schenkt nog eens koffie in, de gebakjes blijven onaangeroerd. Richard legt nog eens uit: ‘Al die ploegen die mij wilden zeiden dat ik voor de ploeg moest rijden. Ik wilde winnen, omdat ik wist dat ik dat kon en hoe dat moest.’

Er is iets in zijn leven veranderd. Dat leven bestaat niet meer uit wielrennen, hoewel hij alles (samen met Marieken) op televisie ziet, wil lezen en naar wielerbeurzen gaat. In de kamer staat een jukebox, een echte Wurlitzer. Marieken stort zich op het apparaat en legt uit hoe het ding werkt. ‘Laat de buren het maar niet horen’, roept Richard. Hij leidt mij naar zijn kamertje. Zeker duizend boeken over wielrennen. Zo op het eerste gezicht ontbreekt geen enkel boek, Frans, Belgisch, Nederlands. En dan: ‘Ik voel de wielrenner in mij. Zeker ook door Marieke. Ik voel alles, ik weet alles. Maar nee, ik ga niet meer naar die bijeenkomsten van oud-wielrenners. Ik ben een wijnliefhebber. Dan ga ik over mijn grens en word ik aangehouden.’

Richard doet mij uitgeleide. Marieken had veel meer willen vertellen over haar relatie met de ‘Koning van de Kermiskoersen.’ Ze wonen samen sinds 5,5 jaar, en dat stemt beiden ogenschijnlijk tevreden en gelukkig. Met dat gevoel ga ik terug naar huis vanuit Sint-Gillis-Waas, net over de grens bij het Zeeuws-Vlaamse Axel.

Dit verhaal is gepubliceerd in De Muur van maart 2023

,

Jaap Visser is soms terug in de kolommen van de Volkskrant

22 mrt

Bijna 25 jaar geleden verscheen het laatste sportstuk van zijn hand in de Volkskrant. Sinds kort staat zijn naam, Jaap Visser (63), weer in de krant. In de rubriek Het Eeuwige Leven. Daarin beschrijft Visser de levensloop van een kort tevoren overleden bekende Nederlander. Niet van een sporter, zoals we van hem als sportjournalist gewend waren. Volgens afspraak slechts mensen uit een andere wereld. Bekende overleden sporters worden nu door een sportredacteur ‘afgelegd’.

Schrijven, over wie en wat dan ook, dat is waar Jaap Visser het meest van houdt. Lange stukken of boeken waar hij zijn ziel en zaligheid inlegt; dat heeft hij altijd graag gedaan. Acht jaar was hij sinds april 1989 lid van de sportredactie van de Volkskrant. Daar toonde hij al zijn onmiskenbare kwaliteiten. Hij kwam van de sportredactie van het Leidsch Dagblad en werd op voorspraak van Volkskrant-redacteur Hans van Wissen aangetrokken als specialist atletiek (net als Van Wissen).

Het was in een tijd dat de sportredactie mocht worden uitgebreid, ingeluid door ondergetekende die naar NRC Handelsblad overstapte en op voorspraak van schaatsverslaggever Ronald ten Brink werd vervangen door Bert Wagendorp die zich bij de Leeuwarder Courant had onderscheiden als schaatskenner en goed schreef over noordelijke wielrenners. Ondergetekende ging akkoord. Kort daarop kregen andere prominente sportredacteuren de kans hun favoriete verslaggever aan te nemen. Frans Ensink koos voor John Volkers en later lieten Ensink en Ben de Graaf het oog vallen op Ted van Leeuwen destijds werkzaam bij de Gelderlander, maar werd Paul Onkenhout als tweede keus gekozen.

Visser had het heel erg naar zijn zin bij de Volkskrant, versloeg meer sportwedstrijden dan hij eigenlijk had gedacht. ‘Ik ging naar de Olympische Spelen, Tour de France en WK’s van andere sporten. Zoveel vertrouwen hadden de leiders wel in mij. Het leek dat Hans van Wissen wel gelijk had gehad door mij te vragen en niet die andere kandidaat Edwin Winkels die naar Spanje vertrok. Ik heb me echt thuis gevoeld op die redactie, waarin toch met die nieuwe redacteuren een andere wind ging waaien dan voorheen, de manier en de sfeer waarop de oude sport redactie schreef was toch anders.’

Jaap was een redacteur/verslaggever die maar niet kon stoppen met schrijven. Hij wilde meer, eigenlijk meer dan Van Wissen maar dan in één verhaal. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hij naar Vrij Nederland ging voor de langere, uitgeplozen verhalen; daar zou hij zijn ei wel kwijt kunnen, zo leek het. Maar het voetbalhart stak weer de kop op en zo besloot hij met vrienden en collega’s het voetbalblad Johan te beginnen. Dat ging echter snel ter ziele.

Schrijven over zijn geliefde onderwerpen, dat wilde Jaap Visser. Hij begon met oud-sportverslaggever Matty Verkamman (prominent voetbalverslaggever van Trouw) een uitgeverij, waarin voetbalboeken centraal stonden en Jaap met Matty en anderen schrijvend de toon zetten. Veel boeken verschenen van hun hand, Jaap liet zijn voorkeur voor Ajacieden blijken. Sinds enkele jaren bestieren zij na wat problemen de uitgeverij onder de naam Kick Uitgevers.

Nu is hij dan ook terug bij de Volkskrant, los van andere ‘schnabbels’ bij bekende bladen, als ‘zijn’ Leidsch Dagblad waarin hij een lokaal maatschappelijk betrokken column schrijft.  Een relatie met oud-Volkskrantredacteur Bart Jungmann bracht hem op het spoor van Het Eeuwige Leven, waar Peter de Waard mee was begonnen én gestopt. Jaap geeft graag de credits aan zijn vrouw Judith, ook bekend met het echtpaar Jungmann (Bart en Jaap kennen elkaar van het Leidsch Dagblad). ‘Mijn vrouw opperde het idee dat necrologieën voor de Volkskrant schrijven wel wat voor mij was. Via Bart en medewerker Iwan Tol, die ik weer van Johan kende, kwam ik toen binnen bij de Volkskrant. Wat ik verdien is geen vetpot en ook de ruimte is beperkt, maar het is leuk om uit te vlooien hoe de overledenen in elkaar staken. Ik was een groot bewonderaar van Peter de Waard, hoe hij zoveel columns en reportage schreef en daarnaast ook nog de rubriek Het Eeuwige Leven maakte – en hoe!’

Het is natuurlijk jammer en vreemd, vindt Jaap, dat de rubriek vaak pas enkele weken na het overlijden van de persoon gepubliceerd wordt. ‘Dat hangt weer af van de ruimte en de advertenties, en meer van die dingen. Maar ik heb er wel een beetje vrede mee’, zegt hij midden in een chaotische afhandeling van een nieuwe serie boeken, die zijn uitgeverij op de markt brengt – dit keer over de Tweede Wereldoorlog. ‘Het is leuk om te doen, mensen uit een andere wereld dan sport beschrijven. Of het nu om Chris Koerts gaat, een lid van de rockband Earth and Fire of om Geert-Jan Laan, de onlangs overleden voormalige hoofdredacteur van Het Vrije Volk, als journalist een van de eersten die de onderzoeksjournalist in praktijk bracht. Zeer interessant, echt waar.’

Dit interview is verschenen in de Volksknar, het blad plus website van Volkskrant-pensionado’s

Zijn onbeschrijflijke balgevoel ontwikkelde hij blootsvoets

30 dec

Pelé (zijn echte naam was Edson Arantes do Nascimento) is deze donderdag op 82-jarige leeftijd na een lang ziekbed overleden. Hij was één van de beste voetballers ter wereld, deed niet wat de trainer hem opdroeg, speelde en zag wel wat ervan kwam. Brazilië verliest zijn grootste volksheld. Pelé, naast Diego Maradona, Johan Cruijff en Lionel Messi een van de beste voetballers aller tijden, werd 82 jaar.

De bicyclekick (bicicleta) leerde Pelé als jongetje van zijn vader (Foto AP)

Mijn vader trok me mee naar de buren, die in 1958 al over een televisie beschikten, en wees naar de zwart-witbeelden van het wereldkampioenschap. Ik zag een zwarte, technisch volmaakte, arrogante voetballer die de ene na de andere subtiele pass verzond. „Didi!”, riep mijn vader. Ik zag een rechtsbuiten met kromme benen die verdedigers aan alle kanten passeerde. „Garrincha! Dit is pas voetbal”, riep mijn vader.

Toen zag ik hém: een tengere, dartele, beheerste aanvaller. „Dat is hem nou. Moet je eens opletten”, riep mijn vader. Ik zag de jongen frivole heupbewegingen maken, de bal beroeren alsof hij hem streelde, passes geven – zo zuiver. Hij viel, werd aangevallen, maar stond weer op en zette voort waaraan hij was begonnen. En ik zag hem uit een voorzet van linksbuiten Zagallo scoren met een kopbal die ik nooit zal vergeten. ‘Hij koos het luchtruim’, schreef August Willemsen in De Goddelijke Kanarie. ‘And Pelé rose to it with majestic elevation and power’, schreef Brian Glanville in The Story of the World Cup. Brazilie won de finale in 1958 van thuisland Zweden met 5-2.

Mijn vader had een vooruitziende blik. Hij had gezien dat Brazilianen (Didi en Garrincha) wondervoetballers waren en dat Pelé de mooiste voetballer aller tijden zou worden. Wat Pelé na de wereldtitel, die hij op zeventienjarige leeftijd met Brazilië won, heeft laten zien is alleen op het WK van 1970 in Mexico overtroffen – door hemzelf als leider van het team dat het mooiste voetbal aller tijden speelde en daarmee Brazilië aan de derde wereldtitel hielp. Vooral dankzij de goddelijke Pelé, de virtuoze Rivellino, de meesterlijke Gerson, Jairzinho en Carlos Alberto en al die spelers met hun mooie (bij)namen.

Meermalen zei O Rei, ook wel The King of Football genoemd, dat de naam Pelé hem niet zinde. Hij wilde liever aangesproken worden met Edson, een verbastering van Edison maar zijn vader spelde de naam (hij werd vernoemd naar Thomas Edison) bij de burgerlijke stand verkeerd. Zelfs de geboortedatum 23 oktober 1940 is aan grote twijfel onderhevig, aanvankelijk werd 21 oktober vermeld. Hij werd geboren in het stadje Três Corações (Minas Gerais). Zijn ouders verhuisden naar de grote stad, Baurú, en noemden hun zoontje al gauw Dico. Die koosnaam hield hij lang. Totdat vriendjes hem pesterig Bilé gingen noemen, naar de ‘achterlijke’ doelman die met zijn vader Dondiño voetbalde. De jongen uit het arme gezin van Céleste en João Ramos do Nascimento sprak de bijnaam zelf uit als Pelé. En zo werd het Dico en later Pelé. Hij liet het maar zo. De scheldnaam Pelé werd zijn handelsmerk.

Pelé wordt na het behalen van de wereldtitel in 1970 op de schouders genomen.

Hij kon zeer emotioneel worden, huilde vaak op de schouders van ploeggenoten en supporters na gewonnen finales en titels. Dan herinnerde hij zich de wereld waar hij vandaan kwam. Dat hij wél geluk had gehad. Niet alleen omdat hij over een uitzonderlijk talent beschikte, maar omdat God, zijn ouders en zijn vrienden hem hadden geholpen. Velen menen hem te moeten verwijten dat hij in zijn laatste decennia te commercieel gehandeld heeft, zoals contracten met creditcardbedrijf Mastercard, de wereldvoetbalbond FIFA en met het erectiemiddel Viagra. Hij heeft zich zelden verdedigd; wat moest hij anders? De verleidingen die aan de naam Pelé verbonden zijn, hebben hem en anderen geholpen. Zo meende hij.

Pelé leerde op blote voeten voetballen van zijn vader, die al snel geblesseerd zijn loopbaan als (semi)prof moest beëindigen. Geld voor voetbalschoenen had het gezin niet. De armoede was groot in de wijk van Baurú. Pelé heeft nooit nagelaten daaraan te refereren als hij weer eens werd bejubeld. Bijvoorbeeld toen hij op 19 november 1969 in het met zeker 100.000 toeschouwers volgepakte Maracaña-stadion van Rio de Janeiro in de wedstrijd tussen Vasco da Gama en zijn club Santos FC uit een strafschop zijn duizendste doelpunt maakte. Terwijl alle toeschouwers, zelfs de supporters van tegenstander Vasco, in extase raakten, zei Pelé voor de Braziliaanse televisie: „Vergeet alsjeblieft de arme kinderen niet.”

Pelé in 1960 in een interland tegen Zweden. (Foto AFP)

Pelé (Dico) werd ontdekt door Waldemar de Brito, een meervoudig Braziliaanse international, die ook trainer was van zijn eerste club Baurú Atlético Clube. Deze introduceerde hem bij Santos FC, een prominente club aan de Braziliaanse kust, en zorgde ervoor dat Pelé daar als vijftienjarige een contract tekende. Santos (in smetteloos wit tenue) had in de jaren vijftig het beste elftal ter wereld, won alleen al door Pelé wereldbekers en werd in alle werelddelen (ook in Nederland) uitgenodigd om de Braziliaanse kunsten te vertonen.

En overal scoorde Pelé. Overal werd hij aanbeden, zoals in Afrikaanse landen waar burgeroorlogen werden stilgelegd om hem te aanschouwen. Overal vertelde hij over zijn afkomst, als zwarte jongen, als afstammeling van slaven, als jongetje dat in armoede opgroeide.

Of Pelé vertelde over zijn leerschool als voetballer. De jongen die op blote voeten op kale aarde het balgevoel ontwikkelde, hoe hij de bicicleta (de acrobatische omhaal) leerde van zijn vader en daarmee zo vaak had gescoord – meer dan welke voetballer ook. De beelden daarvan bezorgen rillingen over je hele lijf. De lichaamsbeheersing, het overzicht, de speelsheid en de wijze waarop met zijn derde oog zijn medespelers kon bedienen. Pelé kon alles met een bal, hij was zelfs reservedoelman bij Santos, het schitterende team van toen met Pepe, Zito en Coutinho.

Terug naar het WK van 1958, waarin hij voor het eerst wereldbekendheid verwierf. Pelé was pas zeventien, maar trainer Feola had hem nodig. En Brazilië, dat zeker wat betreft voetbal in een crisis verkeerde. Er gaat in dat land van verloren zielen niets boven voetbal. Na de nationale ramp van 1950, veroorzaakt door de nederlaag op het WK in eigen land in de finale tegen Uruguay, probeerde het Braziliaanse elftal op het WK van 1954 revanche te halen met vechtvoetbal in zijn ruwste vorm. Dus stonden bondscoach Feola en de Braziliaanse voetballeiders voor het WK van 1958 voor de keus hard voetbal te continueren (met zwarte spelers, aldus de nogal racistische pers) dan wel op het aloude Braziliaanse voetbalspel terug te grijpen.

Of weer (Europees) degelijk en hard voetbal, of ginga (gerelateerd aan het verwante samba), de vreugde en expressie van Brazilianen, de oerbewoners die ginga uitstraalden, dans-methodes beoefenden geïnspireerd door gevechtsvormen als capoeira. Speels en dansend voetballen, zo min mogelijk overtredingen, doen wat je hart je ingeeft. Pelé was daar het symbool van geworden. Zo speelde hij vaak met Santos; niet doen wat de trainer aan de kant uit tactische overwegingen opdraagt, maar voetballen en maar zien wat ervan komt. Doe wat je hart en je talent je vertelt.

Pelé met Johan Cruijff. (Foto Koen Suyk/ANP)

Feola besloot op het WK van 1958 weer ‘Braziliaans’ te gaan voetballen, met Didi, Garrincha, Djalma Santos, Vava en de anderen. Maar Pelé was nog jong (17) en vooral: hij was geblesseerd aan zijn knie. Uiteindelijk haalde Feola zijn gelijk. Pelé kon af en toe spelen (zes doelpunten in vier wedstrijden) en besliste met twee doelpunten (net als Vava) de finale tegen Zweden. Na afloop viel Pelé flauw op het veld. Zijn zintuigen waren overbelast geraakt, hij had het niet kunnen bevatten en ging van de wereld totdat hij bijkwam en in tranen uitbarstte

Op het WK van 1962 moest hij de leidende en inspirerende rol vanwege een liesblessure overgeven aan Garrincha. Maar Brazilië werd weer wereldkampioen. Op het WK van 1966 werd hem het spelen onmogelijk gemaakt vooral door de harde, meedogenloze Europese ploegen. Op het WK van 1970 was hij terug in volle glorie. Zelden zullen voetballiefhebbers meer hebben genoten van wat deze Brazilianen voortoverden, met een magistrale Pelé in de hoofdrol.

Hij vertrok op 35-jarige leeftijd, nadat hij eigenlijk gestopt was met voetbal, in 1975 naar de Verenigde Staten en ging voor New York Cosmos spelen, alleen al om het voetbal daar te populariseren. Hij hield van voetbal en wilde dat uitdragen, anderen wilden dat hij zijn voetbal uitdroeg. Als ambassadeur van Unicef en Unesco. Als ambassadeur van het WK voetbal van 2014 in Brazilië. Als (buitengewoon) minister van sport. In elke rol die dankzij voetbal tot populariteit leidde.

In het jaar 2000 werd hij door de FIFA, samen met Maradona, geëerd als beste voetballer van de twintigste eeuw. Door het Internationaal Olympisch Comité werd hij in 1999 gekozen tot sporter van de eeuw, vóór Muhammad Ali, Carl Lewis, Michael Jordan en Jesse Owens. Ook voor de internationale sportpers was Pelé nummer één. Pelé werd driemaal wereldkampioen, won met Santos wereldbekers en maakte (volgens data van Santos FC en de FIFA) 1.283 doelpunten in 1.366 wedstrijden – voor het Braziliaanse elftal bleef hij in 114 interlands op 95 goals steken.

Zijn privéleven was grillig. Pelé was driemaal getrouwd, scheidde even zo vaak en verwekte op z’n minst vijf kinderen. Pelé verwees altijd graag terug naar wie hij eens was, toen hij nog Dico werd genoemd. De jongen die met plezier hele dagen op blote voeten naast zijn ouderlijk huis speelde, terwijl zijn moeder met liefde toekeek en zijn vader hem vertelde hoe hij vreugde kon beleven aan voetbal.

Brazilië is snel in rouw wanneer een volksheld sterft, maar met Pelé verliest het zijn belangrijkste houvast. Alleen de vele beelden van zijn vele wonderbaarlijke kunsten, zijn vele doelpunten en zijn vele bicicletas resten. Een geheiligd man blijft in vele harten voortleven.

Deze necrologie is gepubliceerd op donderdag 29 december op de website van NRC (www.nrc.nl) en op vrijdag in de krant van NRC.

Een ontdekkingsreis op weg naar eeuwige vriendelijkheid

8 dec
Soms raak ik in verwarring na weer een boek over boeddhisme. Verwarring over welke stroming mij het meest aanspreekt. Zeker na het boek van Paul van der Velde ‘In de huid van de Boeddha word ik belast met veel vragen. Van der Velde heeft al ‘een heel leven’ het boeddhisme in al zijn vormen bestudeerd. Hij is hoogleraar hindoeïsme en boeddhisme (Aziatische religies) aan de Radboud Universiteit te Nijmegen en ontdekt steeds meer over de échte waarheid van het boeddhisme, het ontstaan ervan en hoe de wijsheid van de Boeddha zich in het leven van mensen heeft genesteld.

Dankzij dit boek gaat ook mijn ontdekkingsreis verder. Wat moet ik geloven? Waaraan zal ik me nu gaan wijden? Vooralsnog blijf ik dankzij een ander boek (‘Liefdevolle Vriendelijkheid, Een ander perspectief op geluk’ van Sharon Salzberg) mijn hang naar liefde en vrede trouw. Vooral omdat ik sinds bijna een jaar maandelijks een cursus volg op mijn Shambhala sangha, waarin oefeningen aan de hand van Salzbergs boek centraal staan. Salzberg is meditatieleraar en mede-oprichter van Inside Meditation Society. Dat geeft vertrouwen, vooral omdat de oefeningen mij tot de verbeelding spreken.

Elke keer worden wij tijdens de cursus geconfronteerd met nieuwe uitwisselingsoefeningen die tot taak hebben vriendelijk voor elkaar te zijn. Goed kijken en vooral goed luisteren naar de anderen is moeilijk, maar blijkt te leiden tot meer begrip en respect voor elkaar. Vertel de ander, die tegenover je zit, wat je dwars zit. Slik de mogelijke kwetsing van die ander niet meteen in. Laat die ander zeggen wat hem of haar op het hart ligt en bedenk dat het zijn of haar gevoel is. Voel wat het met je doet, laat het toe, voel de kwetsing en de pijn. Loop er niet voor weg, slik het niet, laat het je raken. Dat kan opluchten, dat lucht wat mij betreft zeker op: ik ga mijn gevoel niet langer uit de weg.

Zulke gesprekken hebben bij mij tot vriendschap geleid met een andere cursist. Wij spraken af om er regelmatig verder over te praten. Dan praten wij over wat wij zoal ervaren en voelen. Dan zeggen wij tegen elkaar: ‘Heb je meer van zulke gesprekken met anderen?’ Nee, is dan het antwoord. Want oprecht zijn wij met z’n allen veel te weinig tegen anderen. Hoe graag wij dat ook zouden willen. Maar dat lukt niet goed. Omdat die anderen al snel hun diepe gevoel uit de weg gaan en liever een biertje bestellen of over voetbal, sport, auto’s, geld, vrouwen, kinderen, kleinkinderen, eten, de hond of de kat en status (werk) praten. Wij, daarentegen, laten ons hart spreken en praten over onze twijfels: het waarom van leven.

Bijzonder zijn ook de opdrachten die onze lerares meegeeft. Zoals ’s avonds terugdenken aan de dag en welke goede dingen je hebt gedaan. Of goed naar mensen kijken die je tegenkomt en proberen hen te begrijpen. Vast en zeker hebben zij ook pijn, lijden zij net als jij. Proberen te zien dat zij ook mensen zijn met gevoel. Groet hen, wees vriendelijk, ga er niet vanuit dat zij teruggroeten of vriendelijk zijn omdat jij zo vriendelijk bent. Zie de ander, toon respect en begrip voor wie ze zijn. Empathie is het sleutelwoord.

Die laatste oefening heeft mij veel opgeleverd. Ik kijk naar mensen die ik tegenkom en probeer te zien dat zij net als ik lijden. Iedereen lijdt, aan wat dan ook. Dat wordt vaak vergeten. Zo zie ik regelmatig een hele oude man schuifelen die zijn hond uitlaat. Elke keer ga ik dan naar mijn hart en wens de man een goede dag. Dat voelt goed, ook als de man niets terugzegt. Ik doe het voor mezelf en voor die ander. Hopelijk hebben we dan beiden een goede dag. Dat weet ik bijna zeker.

Of dat nu uit het boeddhisme voortkomt of niet, is mij niet helemaal duidelijk. Daar geven genoemde schrijvers, Van der Velde en Salzberg, wat mij betreft nog geen helder antwoord op. Duidelijk is wel dat de boeken mij meer inzichten geven in hoe je in het leven kan staan. Tussen alle twijfels door begrijp ik dat liefdevolle vriendelijkheid (en empathie) een stap op weg is naar respect voor elkaar en mogelijk zelfs tot vrede.

De auteur is bestuurslid van Shambhala Leiden

Deze column is gepubliceerd op de website http://www.vriendenvanboeddhisme.nl

Ben de Graaf (86): ‘De kritische benadering zie ik niet meer’

23 nov

Van 1963 tot 1996 zat Ben de Graaf bij Sport op de Volkskrant, 26 jaar als chef. Beroemd om zijn eigen, uitgesproken mening, tegen autosport en boksen. Destijds wilde hij al de buitenspelregel bij het voetbal afschaffen. Dat wil hij nu nóg. Guus van Holland (ex-Volkskrant/ex-NRC) zocht hem op.

Ben de Graaf voor zijn tuinhuisje, waarin zijn biljarttafel staat. Daar speelt hij nog regelmatig op (als de energie het hem toestaat).
Foto Jacques de Jong

Als we bij de deur staan om afscheid te nemen, wil Ben de Graaf (86 jaar, waarvan 60 jaar getrouwd met Thea) nog even kwijt dat hij het toch wel jammer vindt dat Nieuw-Zeeland in de halve finale van het WK cricket van Pakistan heeft verloren. ‘Ik ben eigenlijk altijd een beetje voor Nieuw-Zeeland.’ Cricket. Ben (van 1963 tot 1996 op de sportredactie van de Volkskrant) kan het niet nalaten over een van zijn favoriete sporten te praten. Uren kan hij ernaar kijken op de BBC.

Uren zou hij kunnen praten over cricket. En zeker over biljarten, zijn andere favoriete sport. Hij speelt nog steeds in het biljartzaaltje achter zijn huis. Het gaat niet meer zo soepel, bekent hij. Geen energie meer, legt hij uit. ‘Biljarten is niet alleen een kwestie van techniek en concentratie, maar ook van energie.’

Zo werd hij laatst gebeld door coryfee Dick Jaspers die hem wilde uitleggen waarom hij een partij tijdens het Wereldbekertoernooi in Veghel (waar Ben op uitnodiging ook aanwezig was) had verloren. ‘Een paar simpele driehoekjes waren bij Jaspers mislukt. Dick wilde mij vertellen dat het kwam door vermoeidheid. Dat begreep ik meteen. Als je door vermoeidheid geen concentratie meer kan opbrengen en dus geen energie meer hebt, kan het mis gaan. Jaspers had wel een half uur nodig om het uit te leggen en zich tegenover mij te verontschuldigen.’

Op de schoorsteenmantel staat een kolossale beker, de Ben Bokaal. Ben grinnikt en verklaart dat het de hoofdprijs is voor het familietoernooitje dat jaarlijks wordt gespeeld in zijn biljartzaaltje. ‘Allemaal kinderen en kleinkinderen, en een oude vriend, die eraan meedoen. De laatste keer won mijn kleinzoon Jelle. Een aardig talent, zeker’, zegt Ben zoals hij dat altijd heeft gedaan. Als hij iets goed vindt, volstaat hij met het woord ‘aardig.’

Beweer nooit dat hij niets om voetbal geeft. Dat doet hij wél, hij heeft zelf op amateurniveau gevoetbald en speelde in het redactie-elftal van de Volkskrant. Als sportverslaggever wilde hij zijn taak serieus nemen. ‘Een journalist hoort zijn eigen observatie te volgen. Niet als liefhebber meegaan met wat de coach en de spelers vinden. Dan volg je niet meer je eigen weg. Ik schreef altijd op wat ik dacht en zag. Dat liet ik me niet afnemen door anderen. Ik begreep waarom coaches en spelers mij te kritisch vonden, maar daar had ik geen boodschap aan. Ik zat niet op de perstribune met een Oranjeshirt aan, ik was een objectieve observator met een eigen mening.’

In 1981 was ondergetekende naast Ben aanwezig bij de wedstrijd Frankrijk-Nederland in het Parc des Princes, Parijs. Frankrijk won met 2-0. Ben zat naast me, trok aan zijn pijp (hij rookt nog steeds pijp) en zei als hij Six, Tigana en Platini een bal technisch volmaakt met de borst zag controleren en vervolgens speels zag passen: ‘Kijk, jongen, dat is nou voetbal.’ Nederlandse media zeurden de volgende dag over de verkeerde opstelling van Krol bij een vrije trap, Ben liet in zijn verslag blijken waarvan hij had genoten en waar Nederland tekortschoot. ‘s Nachts reden we naar huis in zijn auto. Ben had klassieke muziek op zijn autoradio staan, rookte zijn pijp en vertelde waarom hij van Franse voetballers hield, en van de Franse cultuur. Hij bleek een echte liefhebber.

Ben beklimt zijn stokpaardje: ‘Geen letter in de Volkskrant over cricket, wat toch een wereldsport is. Geen letter over biljarten. Alleen maar paginagrote verhalen over voetbal. Tja, het is een wereldsport. Maar geen kritisch woord. Die Willem Vissers kan wel aardig schrijven, zeker. Maar dan gaat hij een boek schrijven over Van Gaal. Die man zal wel een goede coach zijn, maar volg hem dan kritisch. Dat zie ik niet. Dan ben je niet goed bezig als journalist.’

Ben de Graaf is weinig veranderd. Hij wil niet mee met deze tijd, waarin kijkcijfers en groei van abonnees volgens hem doorslaggevend zijn. ‘Wat ik dertig of veertig jaar geleden al schreef, zou ik zo willen herhalen. Wat de huidige voetballichting doet, is een slecht voorbeeld voor de jeugd. Gaan vallen alsof de speler bijna dood is, dat wordt steeds erger. Ik schreef over het afschaffen van de buitenspelspelregel, wat ze in het hockey wel hebben gedaan. Ze hebben nog niet eens over de gevolgen nagedacht. ‘Zoiets als twee scheidsrechters – ieder een helft, want anders is het spel niet meer te volgen – dat opperde ik dertig, veertig jaar geleden al. Moet ik het dan nog een keer opschrijven? Het helpt niet. Maar laat de jongere generatie dat dan doen. Nee, die schrijven vol begrip over een wedstrijd en hebben een heerlijke wedstrijd gezien. Verder niks.’

Kritisch als altijd volgt hij zijn eigen krant. ‘Ik lees zes kranten maar de Volkskrant is nog steeds de beste.’ Hij maakt zich niet langer druk over wat gepubliceerd wordt. Maar toch: ‘De krant zit in een glijdende schaal van kritiekloosheid. Daar moet die hoofdredacteur Pieter Klok toch ingrijpen: dit wil ik, zo moet er geschreven worden. Niet alleen over sport, maar zeker ook over politiek. Afstand bewaren, niet partijdig zijn. Dat is de kunst. ‘Over kunst gesproken. Wat een onzin. Ik geef toe dat ik geen kunstgek ben. Maar waar gaat het over? Net als met die columns. Te veel. Verhaaltjes kan iedereen schrijven. Maar schrijf iets waarover je mensen kunt laten nadenken. Dat is de functie van een columnist.’

Terug naar de Sport, waaraan hij toch 26 jaar leiding heeft gegeven. ‘Mijn sportredactie had mensen als Hans van Wissen, Frans Ensink, Frans van Schoonderwalt, Ronald ten Brink en Guus van Holland. Niet alleen waren we kritisch, maar vooral realistisch. Durf zo te zijn, dat vind ik nou zo mooi. Volg je eigen weg, ga niet meedoen met het populisme.’

Ben ging in tegen de publieke opinie, zeker wat betreft het Nederlands elftal. Hoe zat het met bedreigingen? ‘Weinig last van gehad. Behalve bij het WK 1974 in Duitsland, toen de spelers mij in het zwembad gooiden. Ik had geschreven dat Nederland tegen Brazilië erg hard speelde, maar ze wonnen wel. Dat vooral is me kwalijk genomen. Hard? Het was smerig. Maar nee, dat mocht ik niet schrijven. Ik moest meedoen met de sfeer die in Nederland heerste: we hebben van Brazilië gewonnen, daar ging het om. Ik kreeg van toenmalig hoofdredacteur Jan van der Pluijm wat betreft mijn journalistieke invulling te weinig steun tegenover het KNVB-bestuur. Die mensen wilden dat ik Oranje steunde. Waarom deed ik dat dan niet? Ik sta er nog steeds achter wat ik toen schreef, maar dat chauvinisme telde zwaarder.’ Nooit bedreigingen, weet Ben. ‘Af en toe een ingezonden brief. De hoofdredactie maakte er geen probleem van. Pluijm vond het wel goed, iemand met een eigen mening is goed voor de krant. Bovendien staat het wel deftig als je bedreigd wordt.’

‘Ik heb geen vrienden, hoogstens kennissen.’ Dat klinkt eenzaam, vooral omdat hij zegt altijd zijn eigen weg te zijn gegaan, en dat nog steeds lijkt te doen. ‘Ik houd niet van Ajax bijvoorbeeld. Ik heb altijd iets tegen Amsterdammers gehad – met hun grote mond van: ik ben de beste. Ik houd van nederigheid. Doe gewoon, blijf realistisch. Als ik naar voetbal kijk, is het PSV.’

En dan de verhalen over autoracen, Formule 1 en Max Verstappen die tegenwoordig paginagroot in ‘zijn’ Volkskrant staan. Tijdens zijn aanwezigheid op de Sport van de Volkskrant las je er bijna niets over. Maar nu, Ben: ‘Gemotoriseerde sport is geen sport. Dat met die Verstappen is een hype. Puur chauvinisme. Straks als hij weg is, lees je er niks meer over.’

Boksen is ook geen sport. Elkaar lichamelijk beschadigen of de hersens inslaan, vind ik geen sport. Maar als ze daarover willen schrijven, akkoord. Ze doen maar.’

‘Sport is de bron van veel ellende’, vindt Ben. ‘Vooral voor de jeugd, daar begint het.’

En dan nog even bij het afscheid aan de deur over het WK in Qatar: ‘Voetbal gaat om geld. Dat weten we toch. Iedereen slikt het, alles wat er gebeurt. Waarom zou ik nog waarschuwen? Ik ben er klaar mee.’

Dit interview is onlangs gepubliceerd in de Volksknar (volksknar.nl); digitale krant voor gepensioneerde Volkskrantmedewerkers.