Tag Archives: Rivelino

Aanvoerder van laatste samba

30 okt

Toen er nog sambavoetbal werd gespeeld, frivool, speels, kunstzinnig en met plezier, toen was Carlos Alberto de Braziliaanse aanvoerder en maker van het mooiste doelpunt in de historie van het wereldkampioenschap voetbal. Vorige week dinsdag overleed hij aan een hartaanval, 72 jaar oud. Hij zal altijd worden herinnerd door zijn doelpunt drie minuten voor het einde van de finale tegen Italië. Het was daar in Mexico-Stad, op 21 juni 1970, de bekroning van ongekend voetbal in het algemeen en een ongekende Braziliaanse aanval in het bijzonder.

Nooit meer zou sambavoetbal van die schoonheid worden gespeeld – misschien nog een beetje tijdens het wereldkampioenschap van 1982, dankzij Socrates, Falcão en Zico. Niet zozeer omdat de 25-jarige rechtsback Carlos Alberto na een aanval via negen verschillende spelers met een even harde als perfecte wreeftrap de Italiaanse doelman Enrico Albertosi kansloos liet en de eindstand op 4-1 voor Brazilië bracht, maar vooral dankzij de artistieke gaven van Clodoaldo, Rivelino, Gerson, Tostão, Jairzinho en Pelé. Zij streelden de zintuigen door hun manier van bewegen en door hun balvaardigheid en samenspel.

Voetbalromantici beleefden in die Europese avonden en nachten hun steeds schaarser wordende momenten van gelukzaligheid. Voor het eerst werd op televisie een WK voetbal in kleur uitgezonden. Het geel-blauw van de ‘goddelijke kanaries’ werkte betoverend, vooral als Pelé, Rivelino, Gerson en Clodoaldo hun talenten toonden. De beelden van het laatste en historische doelpunt staan bij romantici dan ook in het geheugen gegrift.

carlos-alberto

Bij de dood van Carlos Alberto komen herinneringen aan die finale tot leven. De opzet van de aanval, de reuzenslalom van Clodoaldo, de pass van Rivelino, de actie van Jairzinho en dan het achteloze passje op perfecte snelheid van de bij vlagen geniale Pelé op de vanuit zijn rug aanstormende verdediger, én dan die lage kanonskogel van de rechtervoet van Carlos Alberto. Kort daarop kreeg hij als aanvoerder de Coupe Jules Rimet overhandigd om hem spontaan te kussen. Het Aztekenstadion, gevuld met ruim 100.000 toeschouwers, explodeerde bijna door het triomfantelijk gehuil van de Zuid-Amerikaanse supporters.

Over het Braziliaanse elftal van 1970 is alleen maar lovend gesproken en geschreven. Zo schreef een dichter uit die tijd: ‘Zulk mooi voetbal moest verboden worden.’ De Engelse voetbalfreak Nick Hornby schreef in een van zijn boeken dat Brazilië het in zekere zin voorgoed verpest had voor de voetballiefhebber, omdat nooit meer een elftal zo mooi voetbal zou kunnen spelen.

Dat voetbal, ondersteund door coach Mario Zagallo (zelf als speler met Pelé in 1958 al wereldkampioen), zou in mijn beleving nooit meer gespeeld worden. Ook tot verdriet van Carlos Alberto, de sierlijke, atletische, snelle en altijd offensieve verdediger. Hij memoreerde vaak aan het spel in Mexico, aan dat doelpunt omdat het de vervolmaking was van een aanval waarbij bijna de hele ploeg betrokken was. „Niemand sprak meer over die briljante eerste goal van Pelé of de tweede van Gerson en de derde van Jairzinho, het is altijd over mijn goal gegaan. Ik had geluk dat ik het laatste aanspeelpunt was en de afronding mocht verzorgen. Ik zag het aankomen, omdat ik Pelé kende, als medespeler van Santos en als vriend. Hij kende mij, hij wist dat ik kwam. Bovendien hadden we vaak op deze aanvallen getraind.”

Carlos Alberto, geboren in Vila da Penha, Rio de Janeiro, zette na die finale zijn carrière voort bij Santos, Fluminense, Flamengo, New York Cosmos en California Surf, en nog even in het nationale elftal (53 interlands). Vanaf 1983 trainde hij verschillende clubs, overal ter wereld, en hij was tot zondag voetbalanalist voor de Braziliaanse televisiezender SporTV. Hij was kritisch, omdat hij teleurgesteld was in de ontwikkeling van het Braziliaanse voetbal. Hij zag geen spelplezier meer, zag te weinig spontane acties, zag de invloed van Europees voetbal met te veel tactiek en defensief spel. Voorafgaand aan het WK van 2010 in Zuid-Afrika zei hij tegen een verslaggever van The Guardian: ‘Ik wil er niet bij zijn, ik kijk thuis wel. Ik wil niet bij dit Braziliaanse elftal betrokken zijn, daar schaam ik me voor.’

Carlos Alberto had graag gezien dat het voetbal van Brazilië uit 1970 werd overgenomen door zijn eigen teams. Zijn vriend Franz Beckenbauer, met wie hij net als met Pelé bij New York Cosmos speelde, zei hem eens (aldus het interview in The Guardian): ‘Weet je wat ons probleem is? Wij willen als coach dat spelers hetzelfde doen wat wij deden. Je moet het beste uit spelers halen, zij moeten zichzelf ontwikkelen. Dat kun jij met je uitstraling als geen ander. Jij bent hun voorbeeld, niet meer en niet minder. Dat opende mijn ogen.’

Voor Pelé was Carlos Alberto de beste verdediger ter wereld. Zijn doelpunt in de finale van 1970 wordt gezien als een van de meest historische sportmomenten van de vorige eeuw. Johan Cruijff stelde hem op in zijn beste elftal, als rechterverdediger, naast Franz Beckenbauer.

In Brazilië werd ter ere van O Capitão do Tri (de Aanvoerder van de Derde wereldtitel) drie dagen van nationale rouw afgekondigd. Carlos Alberto werd woensdag begraven.

Deze necrologie is gepubliceerd in NRC Handelsblad

Johan Cruijff deed ‘gewoon’ wat in hem opkwam

26 mrt

Hoe duid je genialiteit, van een voetballer nog wel? Het is bijna onmogelijk in woorden uit te drukken waartoe een voetballer in staat is die genialiteit wordt toegedicht. Wat is dan die bijzondere begaafdheid die hem boven andere voetballers uittilt? Het is meer dan talent, het is iets waar zintuigen geen vat op krijgen.

Zo verging het mij toen ik Alfrédo Di Stéfano zag, Pelé en de andere Brazilianen zoals Garrincha, Didi, Rivelino, Gerson. En Faas Wilkes. En later Johan Cruijff, Diego Maradona, Zinédine Zidane, Lionel Messi en Cristiano Ronaldo. Voetballers die op een voetbalveld iets doen wat geen trainer je kan leren. Vergelijkbaar met basketballers als Michael Jordan, boksers als Muhammad Ali en golfers als Tiger Woods, voordat diens verstand de boventoon ging voeren. Het is niet te evenaren, laat staan te overtreffen, hoe graag je dat als voetballer ook wilt – altijd op de zoektocht naar nieuwe bewegingen, nieuwe trucs, nieuwe acties, nieuwe, nog niet uitgevoerde voorstellingen.

Tekening Siegfried Woldhek, uit mijn bundel Sportportretten op Maandag (2002) Tekening Siegfried Woldhek, uit mijn bundel Sportportretten op Maandag (2002)

Doe geen moeite om genoemde voetballers met elkaar te vergelijken. Ze zijn allemaal verschillend – en toch buitenaards (om een wanhopige poging tot duiding te doen). Laten we ons beperken tot Johan Cruijff, een blanke Nederlander nota bene, geboren en gevormd in een land waar elastische, louter op gevoel en door intuïtie gestuurde lichamen  – vanuit mogelijk calvinistisch standpunt  – zeldzaam zijn.

Hij deed wat in hem opkwam, op het voetbalveld en daarbuiten. Hij volgde zijn gevoel, probeerde anderen ervan te overtuigen dat ook te doen – en speelde zoals spelen bedoeld is. Plezier, daar gaat het om. Pas op voor je verstand, anders raak je in verwarring. Doe wie je van nature bent en analyseer waarom je dat doet: wat gebeurt er met je als je de Cruijffiaanse dan wel de Messiaanse bewegingen uitvoert – of die van Jordan, Ali en Woods?

Flow is een begrip dat tegenwoordig steeds meer aantrekkingskracht oproept in de sport. Het is een mentale toestand, medio jaren zeventig in het boek Flow, psychologie van de optimale ervaring na empirisch onderzoek al uitgekristalliseerd door Mihaly Csikszentmihalyi, een Amerikaans-Hongaarse psycholoog. Kijk naar beelden van Cruijff en je weet wat hij bedoelt. Een activiteit waarin je volledig opgaat in je bezigheden. Als in een voortdurende stroom (roes) waarin je wordt meegevoerd. Mensen kunnen in de staat van flow boven zichzelf uitstijgen, en sneller leren en nieuwe inzichten verkrijgen.

Cruijff deed niet zo moeilijk over zijn vermeende genialiteit. Hij deed het gewoon (flow?) en liet je als medespeler of later toen hij coach was, voelen wat er gebeurde als je zó bewoog, zó draaide of zó de bal speelde. Velen begrepen hem, velen niet. Het is lastig als genie om gewone stervelingen te overtuigen van hun mogelijkheden. Doe zo en zo en je ziet een opening. ,,Nee, Johan, ik zie het niet. Ik niet, ik ben maar een gewone sterveling.” Zo moet het veel gewone stervelingen zijn vergaan.

In zijn boek Lof van de sport schrijft Hans Ulrich Gumbrecht (Duits-Amerikaanse filosoof, socioloog en hoogleraar aan Stanford University) in een ‘esthetica van de atletische prestatie’ over zijn fascinatie van de sportman die hij zojuist heeft bewonderd: ‘Uren later, als je van het stadion naar je auto loopt, uitgeput zoals je die week nog niet eerder bent geweest, zul je hieraan terugdenken als een moment van onwankelbaar geluk. Opnieuw zal die mooie manoeuvre ertoe leiden dat je borst opzwelt en je hart sneller gaat kloppen, maar nu zonder de nervositeit van daarstraks. In je herinnering zie je dat spelmoment weer ontstaan, en terwijl je het vast wilt houden, trekt er een rilling door je beenspieren, alsof ze gestalte willen geven aan wat jouw held een uur heeft volbracht.’

Mooi en herkenbaar beschreven. Zijn beleving gold niet de performance van Johan Cruijff, maar die van zijn eigen idolen: Michael Jordan, Pelé, Jesse Owens, Akebono, Maradona, Zinédine Zidane, Joe Montana of Egon Loy. Iedereen laat in zijn verafgoding wierookstokjes gloeien naar eigen geur, kleur en voorkeur.

Flipper, zo noemden ze Cruijff. Aldus oud-Ajacied Henk Groot in 1966, vlak nadat ‘Johan’ als tiener werd toegevoegd aan de selectie van het eerste elftal van Ajax. ‘Hij is altijd aan het woord. Je kunt geen onderwerp aansnijden of Cruijff praat mee’, zegt Groot in Wie is Johan Cruijff? Insiders duiden het orakel, maar Cruijff zelf heeft het laatste woord (2007, Mik Schots en Jan Luitzen). ‘Hij heeft ongelooflijk veel praatjes. Onder mekaar kunnen we het best hebben, want hij is een doodgoeie jongen… Maar al dat praten is een onderdeel van zijn beweeglijkheid. Als je naar hem kijkt, is hij in beweging, hij duikt in elk gat, hij zwaait met zijn armen, hij loopt naar links en rechts en geeft iedereen een wijze raad. Hij kaffert mij ook rustig uit, maar daar moet je niet zo zwaar aan tillen. Het gaat allemaal in het heetst van de strijd.’

In het heetst van de strijd zag Cruijff ruimtes, openingen en mogelijkheden. Hij creëerde ze zelf, of wees anderen erop. Hij geloofde in zijn inzichten – door zeer weinigen liet hij zich van het tegendeel overtuigen. In hetzelfde boek zegt Cruijff: ‘Ik denk niet dat je leider wordt, ik denk dat het een automatische schifting is. Het is een samengaan van de verantwoordelijkheid naar je toetrekken en de verantwoordelijkheid die ze je geven. Er ontstond dan zoiets van dat ze zeggen: Doe jij dat maar.’ En verder: ‘Leider worden is een karaktertrek. Misschien meer een soort egoïsme.’

Het karakter van Cruijff is net zo moeilijk te doorgronden als zijn spel dan wel denkpatronen. ‘Relativeren? Nee, dat zit niet in mijn karakter.’ En: ‘Rancune is de beste motivatie’. Hij genereert zelf de druk die hij nodig heeft om te kunnen presteren. Het is vaak omschreven als het conflict-model, gehanteerd door Cruijff, dat mensen tot nieuwe uitdagingen leidt.

Je zou bijna zeggen: Cruijff doet maar wat, hij doet wat in hem opkomt, oorspronkelijk, niet gestoord door andere reflecties. Dat was het niet – en toch wel. Jorge Valdano, voormalig Argentijns international (ten tijde van Maradona), voormalig technisch directeur van Real Madrid, schrijver en dichter schreef: ‘De basis van zijn talent was het bedrog. Hij holde hard omdat hij ging stoppen, hij stopte omdat hij ging rennen, hij deed alsof hij een pass ging geven of een schijnbeweging ging maken, hij begon een schijnbeweging omdat hij een pass ging geven, hij keek naar links om een oplossing op rechts te zoeken.’

Een vriendin van zijn vrouw Danny zei eens: ‘Aan Johans benen kon je van achteren goed zien, aan zijn loopje, dat hij twee kanten op kon gaan.’

Ik liep einde jaren negentig in Manchester achter Johan en zijn vrouw – hun zoon Jordi speelde destijds bij Manchester United. Ze stapten uit een taxi en liepen naar een markt. Niemand reageerde – hoewel er wel werd gefluisterd. Ik zag vóór mij zijn benen. Ik zag zijn armen die naar een bepaalde marktkraam wezen. Ik zag zijn benen lopen, zijn armen bewegen, zijn vrouw reageren en voegde me uiteindelijk bij het echtpaar. Johan was allerminst verrast toen ik hem aanklampte – zo was hij, nooit verrast, altijd levend in het moment. Óf de man die deed of hij nooit verrast was.

Hij beantwoordde mijn begroeting met: ‘Hoi’. Niet meer en niet minder. Gewoon zoals gewone stervelingen dat onder elkaar doen. Danny zei: ‘Hallo’ – en nam wat afstand. Ik liep naast Johan Cruijff, een gewoon mannetje eigenlijk in wie ik echt geen heilige herkende. In tegenstelling tot het gevoel dat ik bij mijn ontmoeting met Michael Jordan in 1992 in Chicago had – vooral na diens stevige handdruk en de directe blik waarmee hij mij in de ogen keek én in mijn hart. Wat een man! Kippenvel, nog steeds als ik eraan terugdenk. Dat heb ik bij mijn ontmoetingen en gesprekjes met Johan nooit gehad.  Johan was Johan, altijd en overal. Niks bijzonders.

Zomaar uit het niets zei Cruijff tijdens de wandeling in Manchester: ,,Zie je die mensen hun spullen verkopen. Ze geloven in wat ze aanbieden.’’ Of dat iets met zijn voetbal te maken had? ,,Misschien, ik doe wat ik doe, de een noemt mij een balletdanser, de ander een hork. Nou ja, het is toch gewoon wie je bent. Fijn dat je hebt genoten van mij. Genieten van een ander. Kijken wat een ander kan. En dat is altijd meer dan je dacht.’’

Dit is een uitgebreide versie van het artikel dat op 25 maart 2016 is verschenen in de bijlage van NRC Handelsblad bij het overlijden van Johan Cruijff

%d bloggers liken dit: