Tag Archives: Trouw

Rijvers: ijverige balvirtuoos met oog voor talent

5 mrt

In zijn biografie Prof, in 2016 geschreven door zijn kleindochter Antje Veld, laat Kees Rijvers optekenen dat hij 103 jaar zou worden. Die 103 jaar is het niet geworden: afgelopen maandag overleed het mannetje uit Breda na een roemrijke carrière als profvoetballer en trainer – hij was ook bondscoach. De ‘kleine gifkikker’ die als voetballer bekend stond als een technisch begaafde en ijverige binnenspeler werd in Frankrijk bij Saint Etienne zelfs ‘de dribbelaar der Lage Landen’ genoemd.

Een paar jaar geleden keerde Rijvers met zijn vrouw Annie terug naar Breda, in Princenhage waar hij in 1926 werd geboren. Vanuit Île d’Oléron, een eiland aan de Franse westkust waar hij sinds zijn komst naar Saint Etienne in 1950 een tweede huis had. Hij speelde twee keer bij de Franse club, en ook nog even bij Stade Français in Parijs.

Op beelden van de NOS die begin deze eeuw bij hem op bezoek was, is een kale, maar oergezonde Rijvers met zijn vrouw te zien. Annie moest zich de laatste jaren in Breda in een rolstoel voortbewegen. Terwijl ‘Keesje’ op de fiets ’s morgens naar de bakker ging. Gezond, en nog immer ‘snel en gretig’ zoals hij als voetballer (linksbinnen) bekend stond.

Rijvers was in zijn actieve voetbaldagen niet alleen een fijnbesnaarde dribbelaar maar ook een harde werker. Hij was overal op het veld te vinden en volgde zijn tegenstanders tot op de eigen helft, waar hij de bal veroverde en zich kon uitleven in dribbels.

Hij stond bekend als een ijverige balvirtuoos. In 1946 maakte hij zijn debuut in het Nederlands elftal en scoorde in de uitwedstrijd tegen Luxemburg. Later zou hij met Abe Lenstra en Faas Wilkes (‘de beste dribbelaar die ik ooit heb gezien’, aldus Rijvers) het ‘gouden binnentrio’ vormen in Oranje. Rijvers zou in totaal 33 maal in het Nederlands elftal spelen, waarin hij tien keer scoorde.

Toen hij bij Saint Etienne glorieerde (hij werd verkozen tot Beste Speler van Frankrijk) kreeg Rijvers een aanbieding van de Spaanse club Valencia. Hij weigerde een contract (onder andere wegens ziekte) en beval Wilkes aan, die er graag op inging.

Rijvers heeft eens gezegd dat hij een voorliefde had voor het Braziliaanse voetbal (‘zoals Brazilianen een bal beroerden, om van te dromen’) én voor het Franse voetbal dat hij door en door kende en waarin volgens hem de jeugdopleiding centraal stond. ‘Kijk maar wie de beste Franse spelers zijn geweest: Platini, Giresse, Tigana, Six’, verklaarde hij. ‘Soms wat speels en risicovol, maar ze wilden voetballen en dat mis ik bij Nederlanders. Ik zie ze niet meer, het is allemaal tikkie terug tikkie opzij, maar geen individuele actie; dat wordt onmiddellijk bestraft door de trainer.’

Kees Rijvers actief in dienst van Saint Etienne

Doordat Rijvers in de jaren vijftig in Frankrijk als beroepsvoetballer opereerde, werd hem net als veel andere profs, door de Nederlandse voetbalbond verboden nog langer in het Nederlands elftal te spelen. Dat verbod werd opgeheven nadat in 1954 het beroepsvoetbal in Nederland werd ingevoerd. Eerder (in 1953) maakte Rijvers deel uit van het elftal Nederlandse profs dat in het buitenland speelde. Oranje speelde in Parijs in de zogenoemde Watersnoodwedstrijd (ten bate van de slachtoffers van de Watersnood in Zeeland) tegen het Frans-Nederlandse team – doelman De Munck werd uit Duitsland gehaald. Mede dankzij het initiatief van Bram Appel en Theo Timmermans en de koninklijke goedkeuring van Prins Bernhard (voorzitter van het Rampenfonds) werd het vriendschappelijke duel gespeeld.

Uitschot. Het is een woord dat Kees Rijvers te binnen schoot toen hij, in 2017, voor de camera’s van Omroep Zeeland verhaalde over die ene legendarische middag. Die van 12 maart 1953, waarop Frankrijk en in het buitenland spelende Nederlandse voetbalprofs elkaar troffen in Parijs. ‘Uitschot werden we genoemd. Althans, door sommige hoge pieten van de KNVB.’

Rijvers is de enige nog levende voetballer die binnen de lijnen stond tijdens het duel in Parijs. Een wedstrijd die zijn oorsprong kent in goedertierenheid van de Franse voetbalbond en geldt als startsein van het betaald voetbal in Nederland. ‘Met dank aan spelers die op de bondsburelen links en rechts worden afgeschilderd als rapaille, uitvaagsel en gebroed’, aldus Rijvers.

Kees Rijvers werd na een glanzende loopbaan als voetballer trainer. Dat was hij graag trainer bij zijn oude club NAC geworden, maar het werden TSC Oosterhout, Willem II en FC Twente, Beringen, en zelfs Oranje. Hij was een doorzetter, dat bleek wel toen hij bij zijn aanstelling in Enschede veel jonge spelers in bracht, zoals Theo Pahlplatz, René Notten en hij talenten liet inlijven als Epi Drost, Kick van der Vall, Dick van Dijk, Eddy Achterberg, de tweeling René en Willy van de Kerkhof en doelman Piet Schrijvers. Onder Rijvers’ leiding werd FC Twente een vaste subtopper.

Na zijn optreden in Enschede (hij woonde ‘met plezier’ in Oldenzaal, ‘omdat mijn moeder van oorsprong een Oldenzaalse was’) ging hij terug naar Brabant, PSV. Hij werd er met de club landskampioen en won de Uefa Cup.

Kees Rijvers (met een fles champagne) met het kampioensteam van PSV

Toch was het vervolg van Rijvers’ trainerscarrière niet succesvol. PSV stond vierde op de Nederlandse ranglijst en was in de tweede ronde van de UEFA-cup uitgeschakeld door de oude club van Rijvers, AS Saint Etienne, met sterspelers als Platini, Larios en Johnnie Rep, en trainer Herbin. Rijvers nam zelf ontslag in januari van dat seizoen.

Kort daarop werd Rijvers bij het Nederlands elftal de opvolger van bondscoach Zwartkruis. Rijvers verjongde de selectie van het Nederlands elftal drastisch. In 1981 nam hij toen nog jonge spelers op als Wim Kieft, Frank Rijkaard, Ruud Gullit, Gerald Vanenburg, Jan Wouters, Ronald en Erwin Koeman, Marco van Basten en Adrie van Tiggelen, de spelers die onder Rinus Michels in 1988 Europees kampioen werden. Hij schreef een brief aan Johan Cruijff, die op het WK van 1978 ontbrak wegens ‘privéproblemen’. Rijvers kreeg er nooit antwoord op. In 1981 werd Nederland ook uitgeschakeld voor het WK in Spanje na een 2-0 nederlaag in Parijs tegen de Fransen. Zijn reactie was veelzeggend, terwijl hij tegen een muur stond ten overstaan van het Nederlandse journaille: ‘Frankrijk heeft nu betere spelers.’

Op het EK van 1984 ontbrak Oranje wederom, mede omdat concurrent Spanje in de laatste wedstrijd met 12-1 van Malta won. Een bijzondere uitslag die Rijvers en vele anderen niet hadden zien aankomen. Rijvers zou zelfs een avondje hebben zitten kaarten bij de buren. Later heeft hij deze mythe doorgeprikt: ‘Mijn buren kaarten helemaal niet.’

Kort erna moest Rijvers zijn functie neerleggen. Terwijl hij toch in 1983 als coach van het Nederlands elftal onder 20 jaar op het WK in Mexico indruk had gemaakt. Mario Been was volgens de Brabander daar de grote uitblinker en werd door Rijvers een grote toekomst voorspeld. ‘Daar ben ik nog steeds teleurgesteld over’ zei hij onlangs. ‘Het zal wel aan de trainer en zijn opvattingen hebben gelegen. Dat zou in mijn tijd als voetballer niet zijn gebeurd.’

In 2004 kreeg Rijvers de oeuvreprijs voor zijn hele trainersloopbaan uit handen van Rinus Michels. Rijvers was de eerste persoon die deze prijs kreeg. Sinds het overlijden van Michels in maart 2005, reikte Rijvers deze prijs zelf uit, in 2008 bijvoorbeeld aan Wiel Coerver. In 2019 werd Rijvers benoemd tot erelid van FC Twente, in 2023 werd hij op 96-jarige leeftijd benoemd tot bondsridder van de KNVB, vanwege zijn brede verdiensten voor het Nederlandse voetbal. Hij ontving de prijzen en liet niet na zijn ontevredenheid over het Nederlandse voetbal te tonen. Kees Rijvers had laten zien hoe zijns inziens voetbal gespeeld diende te worden.

Deze necrologie is gepubliceerd in Trouw

Jaap Visser is soms terug in de kolommen van de Volkskrant

22 mrt

Bijna 25 jaar geleden verscheen het laatste sportstuk van zijn hand in de Volkskrant. Sinds kort staat zijn naam, Jaap Visser (63), weer in de krant. In de rubriek Het Eeuwige Leven. Daarin beschrijft Visser de levensloop van een kort tevoren overleden bekende Nederlander. Niet van een sporter, zoals we van hem als sportjournalist gewend waren. Volgens afspraak slechts mensen uit een andere wereld. Bekende overleden sporters worden nu door een sportredacteur ‘afgelegd’.

Schrijven, over wie en wat dan ook, dat is waar Jaap Visser het meest van houdt. Lange stukken of boeken waar hij zijn ziel en zaligheid inlegt; dat heeft hij altijd graag gedaan. Acht jaar was hij sinds april 1989 lid van de sportredactie van de Volkskrant. Daar toonde hij al zijn onmiskenbare kwaliteiten. Hij kwam van de sportredactie van het Leidsch Dagblad en werd op voorspraak van Volkskrant-redacteur Hans van Wissen aangetrokken als specialist atletiek (net als Van Wissen).

Het was in een tijd dat de sportredactie mocht worden uitgebreid, ingeluid door ondergetekende die naar NRC Handelsblad overstapte en op voorspraak van schaatsverslaggever Ronald ten Brink werd vervangen door Bert Wagendorp die zich bij de Leeuwarder Courant had onderscheiden als schaatskenner en goed schreef over noordelijke wielrenners. Ondergetekende ging akkoord. Kort daarop kregen andere prominente sportredacteuren de kans hun favoriete verslaggever aan te nemen. Frans Ensink koos voor John Volkers en later lieten Ensink en Ben de Graaf het oog vallen op Ted van Leeuwen destijds werkzaam bij de Gelderlander, maar werd Paul Onkenhout als tweede keus gekozen.

Visser had het heel erg naar zijn zin bij de Volkskrant, versloeg meer sportwedstrijden dan hij eigenlijk had gedacht. ‘Ik ging naar de Olympische Spelen, Tour de France en WK’s van andere sporten. Zoveel vertrouwen hadden de leiders wel in mij. Het leek dat Hans van Wissen wel gelijk had gehad door mij te vragen en niet die andere kandidaat Edwin Winkels die naar Spanje vertrok. Ik heb me echt thuis gevoeld op die redactie, waarin toch met die nieuwe redacteuren een andere wind ging waaien dan voorheen, de manier en de sfeer waarop de oude sport redactie schreef was toch anders.’

Jaap was een redacteur/verslaggever die maar niet kon stoppen met schrijven. Hij wilde meer, eigenlijk meer dan Van Wissen maar dan in één verhaal. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hij naar Vrij Nederland ging voor de langere, uitgeplozen verhalen; daar zou hij zijn ei wel kwijt kunnen, zo leek het. Maar het voetbalhart stak weer de kop op en zo besloot hij met vrienden en collega’s het voetbalblad Johan te beginnen. Dat ging echter snel ter ziele.

Schrijven over zijn geliefde onderwerpen, dat wilde Jaap Visser. Hij begon met oud-sportverslaggever Matty Verkamman (prominent voetbalverslaggever van Trouw) een uitgeverij, waarin voetbalboeken centraal stonden en Jaap met Matty en anderen schrijvend de toon zetten. Veel boeken verschenen van hun hand, Jaap liet zijn voorkeur voor Ajacieden blijken. Sinds enkele jaren bestieren zij na wat problemen de uitgeverij onder de naam Kick Uitgevers.

Nu is hij dan ook terug bij de Volkskrant, los van andere ‘schnabbels’ bij bekende bladen, als ‘zijn’ Leidsch Dagblad waarin hij een lokaal maatschappelijk betrokken column schrijft.  Een relatie met oud-Volkskrantredacteur Bart Jungmann bracht hem op het spoor van Het Eeuwige Leven, waar Peter de Waard mee was begonnen én gestopt. Jaap geeft graag de credits aan zijn vrouw Judith, ook bekend met het echtpaar Jungmann (Bart en Jaap kennen elkaar van het Leidsch Dagblad). ‘Mijn vrouw opperde het idee dat necrologieën voor de Volkskrant schrijven wel wat voor mij was. Via Bart en medewerker Iwan Tol, die ik weer van Johan kende, kwam ik toen binnen bij de Volkskrant. Wat ik verdien is geen vetpot en ook de ruimte is beperkt, maar het is leuk om uit te vlooien hoe de overledenen in elkaar staken. Ik was een groot bewonderaar van Peter de Waard, hoe hij zoveel columns en reportage schreef en daarnaast ook nog de rubriek Het Eeuwige Leven maakte – en hoe!’

Het is natuurlijk jammer en vreemd, vindt Jaap, dat de rubriek vaak pas enkele weken na het overlijden van de persoon gepubliceerd wordt. ‘Dat hangt weer af van de ruimte en de advertenties, en meer van die dingen. Maar ik heb er wel een beetje vrede mee’, zegt hij midden in een chaotische afhandeling van een nieuwe serie boeken, die zijn uitgeverij op de markt brengt – dit keer over de Tweede Wereldoorlog. ‘Het is leuk om te doen, mensen uit een andere wereld dan sport beschrijven. Of het nu om Chris Koerts gaat, een lid van de rockband Earth and Fire of om Geert-Jan Laan, de onlangs overleden voormalige hoofdredacteur van Het Vrije Volk, als journalist een van de eersten die de onderzoeksjournalist in praktijk bracht. Zeer interessant, echt waar.’

Dit interview is verschenen in de Volksknar, het blad plus website van Volkskrant-pensionado’s

Gezocht voor Yde Lansen een erudiete wandelaar (v)

28 apr

Woensdag 19 april overleed mijn ‘spirituele psychotherapeut’ Yde Lansen (80). Bijna veertig jaar geleden kwam ik in mijn destijds wanhopige zoektocht voor het eerst bij hem. De sessies – beiden in kleermakerszit op een matras tegenover elkaar – in een oud Amsterdams pakhuis, een vervallen garage of een leegstaand kantoortje hielden enkele jaren aan. Alvorens hij enige jaren met zijn vrouw in het buitenland verbleef. Daarna zocht ik hem weleens op, voor advies of voor een diepzinnig gesprek. Soms schreef hij mij een brief over de samenleving waarin wij verkeerden. Of hij belde me. Dan hoorde ik zijn krakende, warme, rustige stem. Hij zei dan: ‘Weet je wat het is met jou, Guus?’ Hij wachtte niet op mijn antwoord. Het was goed zo.

Yde verruimde de blik op mijn leven en liet mij vooral naar binnen kijken. We zaten eens een uur lang tegenover elkaar en zwegen. Ik met gesloten ogen, terwijl hij mij bekeek – dat voelde ik. Het enige geluid dat ik hoorde was zijn adem. Het signaal dat hij er nog was en ik niet in slaap moest vallen. Ik diende er wel bij te blijven….. Na het afgesproken uur zei Yde: ‘Het is tijd, Guus.’ Dan zei ik: ‘Maar ik heb helemaal niks gezegd.’ En dan zei Yde: ‘Ja, dat klopt.’ En dan vroeg hij of we een nieuwe afspraak moesten maken. Vanzelfsprekend wilde ik dat.

Yde stierf in zijn slaap, zoals hij dat gewild heeft. Hij was blind en eenzaam geworden, maar verloor nooit zijn erudiete, ruime, eigenwijze blik op het leven. Afgelopen woensdag (26 april) was ik uitgenodigd voor zijn afscheid. Dat wilde Yde, verklaarden de nabestaanden. Vanzelfsprekend was ik er, te midden van zijn familie en mij onbekende geest- en zielsverwanten.

Dank Yde, voor alles wat je me hebt laten zien en laten voelen. Jij was een uitzonderlijk goede gids. Hij had niks met sport, zei hij vaak, zoals ik. ‘Sporten? Ik? Ik moet er niet aan denken.’

Yde 001Ruim een half jaar geleden belde Yde mij op met de mededeling dat hij wilde dat een boek over hem werd geschreven, over een bijzonder mens en zijn bijzondere visie. Hij wist wel een schrijver. Hij had zelf al twee boeken geschreven: in 1992 (samen met zijn ex-vrouw Mieke Bello) ‘Je gaat niet zomaar dood’ en in 1997 ‘De verstopte mens; hoe de goden en ons goddelijke lichaam weer zichtbaar kunnen worden’.

Het  boek is er niet gekomen. Ik voel me een beetje schuldig, Yde, dat ik daarover niets meer heb laten horen.

Vijf jaar geleden, in oktober 2012, stond in Trouw een interview met hem:

Gezocht een erudiete wandelaar (v)

Door Maaike van Houten

Zo’n 30 procent van de vijftigplussers voelt zich wel eens eenzaam, blijkt uit recent onderzoek van het Oranjefonds. Yde Lansen, visueel gehandicapt, vertelt hoe dat is.

Tijdens het interview gaat drie keer de telefoon, vanochtend zijn er klusjesmannen geweest, zijn ex heeft gebeld, zijn zoon wipt zo even langs, vanavond krijgt hij zijn studerende dochter aan de lijn.

Nee, aan een dag als vandaag zou je niet aflezen dat de vrijwel blinde Yde Lansen (76) uit Zeist zichzelf omschrijft als iemand die ‘bij tijd en wijle’ eenzaam is. Maar er zijn ook veel andere dagen, soms wel vijf achter elkaar, waarop de vroegere onderwijzer en psychotherapeut bij niemand zijn verhaal kan doen. Die dagen zien er ongeveer als volgt uit.

Lansen staat zo laat mogelijk op – de ochtend heeft hij altijd al verschrikkelijk gevonden. Hij rekt het in bed liefst tot een uur of elf, twaalf. Hij ontbijt en dan heeft hij een probleem: “Wat nu?” Soms vindt hij iets. De kamerplanten verzorgen, kijken of er post is, proberen of hij zijn dochter kan spreken. Zij is twintig en studeert sinds september in Groningen, de stad waar ook zijn zoon van 27 woont. Met zijn dochters uit zijn eerste huwelijk, 52 en 51 jaar oud, heeft hij wat minder contact.

Om half een brengt de radio uitkomst met het journalistenforum, Lansen weet graag wat er in de wereld speelt. Hij plakt er nog een nieuwsbericht tegenaan, standpunt NL ook. “En dan wordt het moeilijk, dan denk ik vaak: hoe kom ik de middag door?”

De dinsdagmiddag is voorzien. Dan komt er een gepensioneerde politieagent, en samen stappen ze in Lansens auto, die hij heeft aangehouden nadat hij, door zijn visuele handicap, zelf niet meer kon rijden. Met de auto gaan ze naar de Praxis voor een paar latjes, ze rijden naar de Groene Winkel voor een speltbrood en Lansen heeft ook weleens een boodschap in Amsterdam of Haarlem.

De agent heeft Lansen geworven met een advertentie in de plaatselijke krant. Een soortgelijke annonce had hij na de zomer weer in gedachten, nu voor iemand die drie middagen in de week een uurtje met hem zou willen wandelen.

Dat had vooral een medische reden. Lansen heeft een chronische longaandoening, “en het is van levensbelang dat ik frisse lucht hou en beweeg. Dat binnen zitten is echt funest voor me.”

Dit verzoek om wandelgezelschap had hij ook al eens gedaan aan twee dames die van gemeentewege 75-jarigen in Zeist komen bezoeken, en peilen wat ze nodig hebben. Daar heeft-ie nooit meer wat van gehoord. Maar nog voordat hij de advertentie goed en wel had opgesteld, hoorde hij op de radio een spotje van het Oranjefonds. Dat kan, zo begreep Lansen, vrijwilligers leveren die mensen mee naar buiten nemen. Hij belde, werd doorverwezen naar de Vriendendienst Zeist, onderdeel van Kwintes, een instelling die psychisch en sociaal kwetsbare mensen helpt. Reeds de volgende dag had hij een mevrouw aan tafel aan wie hij zijn wensen kenbaar maakte: “Als ik het helemaal voor het zeggen had, dan wilde ik een slanke, erudiete dame die me even uitlaat. Met een vrouw loopt het gerieflijker, ze zijn ook wat empathischer, met de stoep op en af. En met een vrouw kun je gearmd lopen, als je een gelijke tred hebt.”

Maar ach, een man kan ook. Maar wat niet kan, absoluut niet, is iemand die bij wijze van spreken alleen maar over het weer kan praten. “Als het gesprek niet verder komt dan dat het zomer is geweest en dat het herfst is geworden, dan hou ik dat nog geen vijf minuten vol. Het moet wel ergens over gaan. Ik kan niks met kletskoek.”

Die afkeer van gebabbel heeft hem altijd parten gespeeld bij het leggen van sociale contacten. “Veel mensen maken deel uit van een gezelschap. De kerk, de kroeg, een klaverjasclub. Zij zijn daar tevreden mee, maar ik kan er niks mee. Het is een hoop gekakel en het gaat nergens over.”

Ondertussen verschaft dat groepslidmaatschap de mensen wel een identiteit, analyseert de psychotherapeut. Maar zijn manier is het niet. “Het klinkt misschien wat parmantig, maar ik behoor tot diegenen die een autonome individualiteit hebben. Ik ben iemand van een-op-een contact. Zelfs met mijn kinderen ervaar ik dat zo. Als ik ze tegelijk hier heb, dan heb ik geen van beiden. Ik wil ze individueel ontmoeten, dan kan er iets ontstaan.”

Vroeger had hij wel zo’n klik met mensen van de opleiding, of met wie hij een cursus deed, al zijn het er in totaal nooit meer dan een stuk of vier geweest. Maar hij is die mensen weer uit het oog verloren. Of ze zijn overleden. Jarenlang belde hij elke zondagmiddag met een geestverwant. Zo’n gesprek kon uren duren. Maar zijn vriend is ook ouder, het praten is hem te veel geworden. Nieuwe vrienden dienen zich niet aan, nu hij gepensioneerd is en door zijn blindheid aan huis gekluisterd: “Ik ben gevangene van dit huis en mijn ogen zijn mijn cipier. Het zou een hoop schelen als ik zou kunnen zien. Dan kon ik op internet, en in de auto stappen. Ik zou meer bewegingsvrijheid hebben, en makkelijker mensen kunnen opzoeken. Ik kan er nu niet heen en als ik er ben kan ik niks zien.”

Yde Lansen mist het contact wel. Hij heeft zich erbij neergelegd dat hij het moet doen met wie hij nu heeft. Zijn ex, die in de buurt woont en die geregeld belangstellend belt. Zijn jongste dochter, met wie hij jaarlijks een paar weken op vakantie gaat en die zo eens in de drie weken een middag komt en blijft eten. Zijn zoon, die hij ‘te hooi en te gras’ ziet, en bij wie hij er gisteren nog op heeft aangedrongen dat hij na zijn bezoek aan zijn moeder toch even zijn vader aandoet. “Ik zei, doe het, eet een Jodenkoek hier en ga. Ik vind het leuk dat je komt, het breekt mijn dag.” In die kleine sociale kring zit niemand die drie keer met hem wandelen kan per week – de gepensioneerde agent/chauffeur heeft genoeg aan de dinsdagmiddag.

Hij acht het bijna uitgesloten dat hij nog iemand tegenkomt met wie hij echt kan praten. “Ik ga het niet uit de weg, maar de kans is vrij klein dat ik nog iemand vind met wie ik met bezieling kan praten. Ik heb de verwachtingen teruggeschroefd tot drie keer per week een wandelingetje. Een frisse neus halen, dat is nu nummer één.” Maandag komt de mevrouw van Kwintes met een gepensioneerde heer. “Dat wordt dan misschien mijn wandelmeneer. We gaan even aan elkaar snuffelen en kijken of het letterlijk en figuurlijk loopt.”

Lansen hoopt dat het wat wordt, dan kan hij naar buiten en heeft hij drie middagen per week aanspraak. “Dat zou een heel ding zijn”, zegt hij over deze nieuwe invulling van de middagen, die hij nu moeilijk vindt om door te komen. Meestal ligt hij op bed en luistert naar een boek. Als hij het daarmee heeft gehad, probeert hij zijn dochter nog eens te bellen, hij neemt een cola en een boterham met Franse kaas. Om kwart voor zes gaat de radio weer aan, voor het media-overzicht. Hij kijkt in de koelkast of er nog wat te eten is.

“En dan heb ik weer een probleem. Er ligt een lap avond voor me waar ik geen raad mee weet. Helemaal nieuw is dat niet, dat had ik vroeger ook al. Maar toen kon ik er nog uit, maakte ik een wandeling door de stad. Nu ga ik weer liggen lezen, en ik zit eens wat in de keuken.”

Rond half elf breken voor hem de ‘happy hours’ aan. Hij maakt eten, hij luistert naar ‘Het Oog op Morgen’ en hoort of ‘Casa Luna’ een gast heeft die hem aanspreekt. Zo niet, dan is er nog geen man overboord. “De stilte van de nacht is me dierbaar. Ik ben een aanbidder van stilte, die ben ik in Nederland kwijtgeraakt. In de stilte kom ik tot rust.”

Alleen bij voetbal komen zoveel oerdriften boven

12 jul

portugal
Hoor het voetbalvolk morren. Het moppert en kankert in koor met het merendeel van de professionele commentatoren. Niets was goed aan de wedstrijden om het Europese kampioenschap, zo viel overal te beluisteren te lezen. Er werd te weinig aangevallen en te weinig gescoord. Spelers die niet aan de hooggespannen verwachtingen voldeden werden neergezet als mislukkelingen, volgevreten vedetten, luie geldwolven. Spelers die te hard speelden of te grove overtredingen maakten werden tot misdadigers gedegradeerd. Of zelfs eencelligen genoemd – pijnlijker kun je een medemens niet diskwalificeren.

Ik ben meer geschrokken van de toon en de taal die de laatste weken vanuit alle hoeken van de voetbalsamenleving is gebruikt om het ongenoegen aangaande het amusementskarakter kenbaar te maken, dan van het vertoonde spel der titelkandidaten. Maar mogelijk ben ik vergeten dat voetbal altijd al sinds het ontstaan het slechtste in de mens heeft wakker geschud. In geen enkele sport komen oerdriften zo snel boven als bij voetbal. Zelfs in keiharde mannensporten als ijshockey, rugby en Australian Rules football is het minder. Misschien vergeet ik boksen, maar die sport wordt niet zo massaal beleefd als voetbal en draagt nauwelijks bij tot agressie op social media of tot geweld op straat.

Los van mijn eigen fascinatie voor sport, strijd en spanning in het algemeen en sinds mijn jeugd voetbal in het bijzonder (ik ben dankzij mijn open, nieuwsgierige en vrijwel onpartijdige instelling tijdens het EK aan mijn trekken gekomen), moet de negatieve response de voetballeiders toch tot nadenken stemmen. Willen zij het voetbalvolk aan zich blijven binden, dan zal er een signaal moeten uitgaan naar bestuurders, coaches en spelers. Zoals er nu gevoetbald wordt in titeltoernooien, wekt weerzin op bij de mensen die van voetbal houden, mensen die voetbal nodig hebben om hun leven zin te geven. Hoe dus tegemoet komen aan de wensen van het volk?

Het merendeel van het voetbalvolk wil niet zien dat beroepsvoetballers, zoals op het EK, er alles aan doen om te triomferen. Zij hebben zich onder leiding van gekwalificeerde coaches, fysiotherapeuten, psychologen, wetenschappers en misschien wel wiskundigen met ziel en zaligheid voorbereid op het titeltoernooi. Niet alleen de fysieke belasting, maar mogelijk vooral de psychische belasting weegt het zwaarst. Een speler die niet laat zien waartoe hij in staat is, is verdoemd. Zo beseft hij. Een speler die in het heetst van de strijd zijn zinnen verliest, wordt aan de hoogste boom gehangen of eenvoudigweg tot een ‘eencellige’ gediskwalificeerd. Velen vergeten dat er een zware druk op de schouders van potentiële kampioenen ligt. IJslanders, Ieren, Noord-Ieren, Welshmen hebben niets te verliezen. Die doen lekker waar ze zin in hebben, het volk staat toch wel achter wat ze doen – meezingen (wel of niet stomdronken) kun je ook zien als een vorm van onverschilligheid. Maar helden en kampioenen daarentegen hebben iets te verliezen. Iets? Hun waardigheid, hun trots voor wat ze hebben gedaan om in deze arena te mogen staan.

Dat het merendeel van het voetbalvolk niet begrijpt dat hun helden ook mensen zijn, mensen die niet alleen dankzij hun talent maar vooral door zware inspanning en training goed zijn geworden in hun vak, is de schuld van vele sportjournalisten. Zij moeten duidelijk maken in hun verhalen en betogen dat een held niet zomaar een held is. Dat die held van vandaag een mens is, en dus morgen kan bezwijken onder de druk van kampioen moeten zijn – altijd en eeuwig. Veel sportjournalisten (we kennen de populistische media) schreeuwen het hardst als een nieuwe held is geboren. Maar het zou zo informatief zijn te melden dat deze held een mens is, met al zijn karaktertrekken en nukken, en morgen mogelijk faalt – gewoon iets doet wat elk mens overkomt: fouten maken.

Ik heb veel geleerd van het afgelopen Europees kampioenschap voetbal. Ten eerste waren er de leerzame technisch-tactische analyses op de Belgische televisie van onder anderen Frankie Vanderelst, Wesley Sonck, Imke Courtois, Jan Ceulemans, Geert de Vlieger en Youri Mulder met als advocaat van de duivel Jan Mulder. Wat een tegenstelling met wat op de Nederlandse televisie met betrekking tot het EK voetbal werd gezegd, ondanks de aanwezigheid van Co Adriaanse. Ten tweede waren er de kortzichtige reacties en commentaren op het spelniveau die mij echt diep in mijn sporthart en liefde voor gedreven voetbaltalenten troffen. Negativisme vierde hoogtij. De nuance was zoek. Het was zwart-wit. Zoals ik ook buiten de sportsamenleving bespeur. Wie niet wint is een verliezer. Wegwezen dus!

Met toenemende belangstelling en bewondering volgde ik in Trouw de columns van Henk Hoijtink over het EK. Vanzelfsprekend moest ik lezen wat Willem Vissers in de Volkskrant schreef, wat Sjoerd Mossou in het AD beleefde en wat de NRC-jongelingen Fabian van der Poll en Bart Hinke door hun nieuwsgierigheid aan kennis hadden verzameld en opgeschreven. Hoijtink hield bijvoorbeeld de Belgische frustratie realistisch in het oog en bespeurde een ongenuanceerde aanval (gebaseerd op te grote betrokkenheid) op het beleid van bondscoach Marc Wilmots. Nuchterheid en realisme kunnen verhelderend werken.

Hoijtink wist het spel van de Portugezen, vooral van Ronaldo en Pepe (ja, de uitblinkende verdediger die is bestempeld als eencellig, alsof hij een beperkt dier is) goed te doorgronden. Een titeltoernooi levert niet per definitie de beste winnaar op. De kampioen speelt niet per definitie het beste voetbal. De kampioen heeft het titeltoernooi gewonnen. Niet meer en niet minder. Ik noem zelf in die context het WK van 1974. Toch? Voetbal is geen spel meer, hoezeer coaches en spelers dat om een of andere reden steeds maar melden. Als ik om me heen luister en lees, weet ik beter. Voetbal is een meer dan een spel, een overlevingsstrijd tussen stammen (een gepacificeerde stammenstrijd), die mensen raakt, heel diep.

We weten toch allemaal wat de legendarisch manager van Liverpool Bill Shankly zei: ‘Some people believe football is a matter of life and death, I am very disappointed with that attitude. I can assure you it is much, much more important than that.’

Wielrennen, atletiek, ijshockey, autoracen, motorracen, zwemmen, rugby, hardlopen, hockey, zeilen, golfen, roeien, turnen, volleybal, basketbal, boksen. Noem meer sporten die tot de verbeelding spreken, zeker als nationalisme in het spel is. Maar voetbal, dat wordt toch anders, vooral dieper beleefd. Je laat je er door meeslepen of je wend je er van af omdat zo intens en vurig is. Het is niet alleen de honger naar doelpunten, naar aanvallend spel, naar schitterende individualisten, naar alles wat verrast en bewonderd kan worden, het is wat elke jongen wil – worden als Lionel Messi en Cristiano Ronaldo.

Sport in het algemeen en voetbal in het bijzonder is een vorm van theater, uitgevoerd door excellente artiesten die zich hebben voorbereid op de mooiste voorstelling die zij zich ooit (in hun jongste jeugd) hebben gewenst. Daarom genoot ik van het theater van Ronaldo. Hij zong voor de finale het volkslied met gesloten ogen, een tiental minuten later huilde hij van de pijn, waarschijnlijk vooral van de angst dat hij het einde van de finale, zijn verlangde triomf niet zou kunnen beleven. Een jongensdroom werd hardvochtig (mogelijk beraamd) verstoord door een brute actie van een Franse voetballer

Ronaldo is voor mij de belichaming van wat jongens willen bereiken: de top, de absolute top. Alles heeft hij sinds zijn getormenteerde jeugd om de beste te worden ervoor gedaan. Dat hij zich gedraagt, zoals hij zich gedraagt, is voor mij geen bezwaar. Hij doet wat hij wil doen, op zijn manier, tegen alle winden en meningen in. Hij huilde na de finale omdat hij en zijn vrienden toch wonnen. Is het daar niet om te doen in de sport en in het leven? Winnen.

Vloeken en schelden, zoals de afgelopen weken in overvloed is gedaan, is eenvoudigweg primaire afweer. Het is gewoon boos zijn omdat je niet krijgt wat je hebben wilt. Een heel toernooi meeleven met Ronaldo (hem observeren en proberen te begrijpen), doet je inzien waarom je wilt hebben wat je hart begeert. Voetbal maakt meer los dan je wilt zien. Ronaldo is het symbool van de begeerte die iedereen in zich draagt. Daarom was de titel van Portugal zo hartveroverend. Niet meer en niet minder.

Deze column is gepubliceerd op de website http://www.sportenstrategie.nl

Over het pad van altruïsme, samen met Matthieu Ricard

26 sep

ricard kinderen

Dit artikel van mij is gepubliceerd in de (Engelstalige) zomereditie van The Optimist.

Ik liep voorbij een bloemenstal en dacht: waarom niet? Mijn vrouw en ik hadden een heftige ruzie gehad. Die hadden we weliswaar uitgepraat, maar nog steeds voel ik de pijn die ik haar heb aangedaan. Ook voel ik mijn eigen gekwetstheid door mijn lijf gieren. Ik wil weer dat de liefde overheerst. Ik hou van haar. Dat wil ik tonen. Zou een bos tulpen helpen? Ja, gele, de kleur van vergeving en verbondenheid. Ik koop een stevige bos.

Maar op weg naar huis, naar haar, voel ik tweeslachtigheid. Doe ik dit nu écht om haar pijn te verzachten? Of – en daarom verkeer ik in dubio zodra ik iets wil geven – doe ik het misschien voor mezelf? Doe ik het om míjn pijn te verzachten? Om haar mild jegens mij te stemmen?

Verdorie. Doe ik het nou wéér? Zet ik mezelf weer op de eerste plaats? Draait het weer om mij?

Ik vrees van wel. Ik wil natuurlijk dat ze niet meer kwaad op mij is. Waarom zet ik háár niet op de eerste plaats? Ik kan toch gewoon van mijn liefde getuigen? Gewoon, mijn liefde geven. Gewoon dóen, gewoon vrijgevig zijn. Eens alleen aan haar denken. Aan haar en aan anderen.

Het zijn dagelijks terugkerende dilemma’s. Dat geldt onmogelijk alleen voor mijzelf. Mensen die onbaatzuchtig geven, tel ik weinig. Ze zijn er heus wel, de Florence Nightingales en Moeder Teresas, die geven zonder iets terug te verlangen. De vrijwillige verplegers en verzorgers, die zichzelf kunnen wegcijferen ten voordele van hun naasten, zonder er iets voor terug te krijgen. Die iets van zichzelf geven: hun liefde en troost, hun medeleven. Gewoon uit liefde voor de anderen. Naastenliefde. Geen rekening openen. Nooit om een terugbetaling vragen.

Ik wou dat ik zo was. Dus niet voortdurend: ‘kijk eens hoe goed ik ben’. Ook niet steeds eerst aan mezelf denken, niet steeds mezelf horen praten, over mijzelf. Maar ook eens luisteren en benieuwd zijn naar wat anderen te zeggen hebben.

Het is nog een hele kunst, altruïsme, ofwel onbaatzuchtig handelen. Of zoals de Franse filosoof en grondlegger van het positivisme, Auguste Comte (1798-1857), altruïsme het interpreteerde: ‘Uitschakeling van egoïstische verlangens en egocentrisme’ en ‘een leven dat gewijd is aan het welzijn van anderen.’

Matthieu Ricard

Op de kaft staat Altruïsme: De kracht van compassie. De auteur is Matthieu Ricard, een 68-jarige Franse boeddhistische monnik. Egocentrisme is het grootste probleem van onze tijd, stelt hij. Alles draait om het ego, om het zelf, om zelfgenoegzaamheid, vooral om bezit. Niet omdat mensen zo worden geboren, maar omdat het hen wordt geleerd door hun ouders en hun omgeving. Wie mee wil in deze harde wereld, heeft als individu de plicht voor zichzelf op te komen.

Ricard verstaat onder altruïsme (of compassie) het verlangen om het geluk van anderen te bevorderen en diens lijden te verlichten. Meevoelen met het lijden van een ander. Hij heeft na jaren van onderzoek (onder meer door gesprekken met denkers, wetenschappers en economen) ontdekt dat altruïsme de sleutel is tot de oplossing van de crises die we momenteel doormaken: sociale, economische en ecologische crises.

We moeten, aldus Ricard, het aandurven altruïsme op scholen te presenteren als een kostbaar instrument, waarmee kinderen hun natuurlijke potentieel tot vriendelijkheid en samenwerking kunnen realiseren. We moeten durven verklaren dat de economie niet alleen maar genoegen mag nemen met de stem van de rede en met louter eigen belang, maar dat ze ook naar de stem van de zorgzaamheid moet luisteren. Serieus rekening houden met het lot van toekomstige generaties. Hoe kunnen we invloed uitoefenen op de tabaksindustrie, de farmaceutische en chemische industrie, de land- en tuinbouw, de klimaatdiscussie? Zodat we het antropoceen, het heersende tijdperk waarin de kwaliteit van onze planeet fundamenteel aangetast dreigt te worden door menselijk wanbeheer, kunnen keren.

Altruïstische liefde is, zo meent Ricard, de beste waarborg voor een vervuld en zinvol leven, een leven waarin we werken aan het geluk van anderen en proberen hun lijden te verlichten. Hij citeert Albert Schweitzer (arts, filosoof, theoloog en medisch zendeling uit de vorige eeuw): ‘Alle echt gelukkige mensen die ik heb gekend, hadden geleerd hoe ze anderen van dienst moesten zijn.’

In zijn boek raakt Ricard aan mijn ervaringen en vooral aan de confrontaties met mezelf. Sinds een jaar of drie leer ik in alle ernst en vol overgave voor boeddhist, bij voorkeur de op westerse belevingen gebaseerde variant Shambhala. Nu ik dagelijks mediteer en contempleer, voel ik wat aan mij schort. Ik ben vooral met mezelf bezig geweest. Wat anderen doen, hoe anderen hun leven leiden, anderen lijden: het is vaak aan mij voorbijgegaan. En dat doet mij pijn.

Met Matthieu Ricard maakte ik eerder kennis. Hij schreef ‘De monnik en de filosoof’. Daarin ging hij de dialoog aan met zijn vader, Jean-François Revel, een vermaard filosoof. Het boek handelt onder meer over verschillen in beleving tussen naastenliefde in het Westen en in het Oosten, over onderwijssystemen en opvoeding. Ricard beweert bijvoorbeeld: ‘Het woord mededogen wekt in het Westen nogal eens de indruk dat het om een neerbuigend medelijden gaat, om een meewarigheid die een afstandelijke houding aanduidt ten opzichte van degene die lijdt. Maar het Tibetaans nyingje, dat vertaald wordt met mededogen, betekent letterlijk ‘de heer van het hart’, dus hij die over onze gedachten moet regeren. Dat is wat anders dan wij in het Westen beleven.’

Zijn recente boek gaat verder. Het spreekt me aan. Ik wíl graag helpen, zonder aan mijzelf te denken. Dat ego van mij – en trouwens ook dat van anderen – mag best eens minder groot zijn. Met bijna negenhonderd pagina’s moet in dit boek voldoende staan om van te leren.

Ook wat de persoonlijke levenswandel betreft, is Ricard een leermeester. Toen hij 25 jaar was, trok hij naar de Himalaya. Hij was in aanraking gekomen met oosterse wijsheden. Dat lag niet erg voor de hand. Hij leefde in weelde. Hij had intellectuele en kunstzinnige ouders, met tal van gelijkgestemde kennissen, van wie hij veel opstak. En hij maakte carrière. Als gepromoveerd moleculair bioloog werkte hij op het Pasteurinstituut samen met de Nobelprijswinnaar voor de Geneeskunde, François Jacob.

Maar er zat hem iets dwars. Er is iets, maar wát? Daarin herken ik iets. Maar Ricard legde zich er niet bij neer. In de Himalaya kwam hij dankzij boeddhistische leermeesters, urenlange meditaties en studies tot nieuwe inzichten.

Veertig jaar woont hij nu in de Himalaya, in het Shechenklooster in Kathmandu, de hoofdstad van Nepal. Tot teleurstelling van zijn in 2006 overleden vader zette Ricard zich met zijn aangetoonde talenten na zijn vertrek uit het Westen niet meer in voor de moleculaire biologie. Ricard riposteerde in De monnik en de filosoof dat hij andere prioriteiten heeft leren kennen. ‘Ik had steeds meer het gevoel dat ik de mogelijkheden van een mensenleven niet echt benutte, dat het leven me dag na dag door de vingers glipte.’ Hij treedt regelmatig op als tolk voor de dalai lama. Nu reist hij de wereld rond om zijn missie uit te dragen.

Ricard beheert een stichting, waarmee hij ongeveer 25 duizend kinderen helpt. Hij doneert een miljoen dollar per jaar aan hulpbehoevende scholen, ziekenhuizen, kloosters en filosofische instellingen in Tibet, India en Nepal. Het geld komt uit opbrengsten van zijn boeken en wereldwijde sponsorwervingen en lezingen. ‘Zonder die jaren van isolatie, waarin ik mijn geest trainde,’ zei hij in een interview in dagblad Trouw, ‘was ik daar niet toe in staat geweest.’

In de Himalaya – waar hij vijf jaar in geïsoleerde meditatie doorbracht – ontmoette Ricard vooral mensen die veel minder met zichzelf bezig zijn. Dat waren niet alleen leermeesters, maar ook ‘gewone’ stervelingen. Van borstklopperij en ijdelheid is weinig sprake bij traditionele volkeren. Hij zag een vorm van vriendelijkheid die ver afstond van het antisociale gedrag in Parijs, het stadse gepronk met onszelf. Met ons Zelf. Met onze ego’s.

Wat als we dat gedrag hier in het Westen leren? Wat als we onze persoonlijkheid meer naar de achtergrond drukken? Als we ons egocentrisme uitschakelden en een leven leiden dat gewijd is aan het welzijn van anderen?

Het is een helse opgave ons ego los te laten. Alleen al eerst in twijfel durven trekken dat mensen van nature géén egoïsten zijn, maar wel degelijk gericht op samenwerking. Samenwerken leidt immers tot meer resultaat dan alleen werken. Door iets samen te doen, kweek je saamhorigheid, krijg je vrienden. Zonder vrienden is maar alleen, nietwaar? De mens is een sociaal dier.

Wielrenner Eddy Merckx

Eens was Eddy Merckx een begenadigd wielrenner. Hij kon winnen wanneer en waar hij maar wilde. Dat deed hij, bijna 20 jaar lang. Andere wielrenners misgunde hij overwinningen, omdat er voor Merckx maar een was die telde: Eddy Merckx. Alles draaide om hem, het uitverkoren supertalent. Zijn ego, dus.

Zo móet het wel zijn geweest. Want Merckx sloot zich af van anderen. Hij vermeed journalisten. Hij had geen oog voor anderen. De beste wielrenner ooit, zo wisten we allemaal, was een onverbeterlijke egoïst. Getuige ook zijn bijnaam: De Kannibaal.

Maar in een terugblik op zijn leven, uitgezonden op de Belgische televisiezender Canvas (december 2014, in de serie Karakters) toonde zich een heel andere Eddy Merckx. Na fysieke aftakeling, ziektes en hartoperaties vertelde de Belg, nu 70 jaar, waarom hij als welvarend constructeur van racefietsen vooral de mannen in dienst nam die hem in zijn loopbaan als succesvol wielrenner ‘gedienstig’ hadden bijgestaan. Die mannen waren na hun sportleven in een zwart gat gevallen. Zonder fiets, doel, kopman, zonder leider, zo bleek, was hun leven zinloos, uitzichtloos en stuurloos geworden.

Merckx herkende het leed. Het zwarte gat na zijn vroeg afgebroken carrière was immens diep. ‘Een wielrenner die stopt, is de eenzaamste man ter wereld.’ De onoverwinnelijke sportman die jarenlang in een cocon had geleefd, zijn emoties had verborgen en had gezwegen omdat hij de buitenwereld (tegenstanders, ploeggenoten, journalisten, supporters) niet vertrouwde, bleek zowaar een gevoelsmens. Eddy Merckx hield van mensen, maar hij kon het niet tonen. Want: ‘Wie een kampioen wil zijn, moet ook een kampioen zijn in het afschermen en maskeren van zijn eigen ik.’

Nu hij zich van zijn masker kon ontdoen, ontstond een ander beeld. Anderen hadden willen profiteren van zijn roem. Anderen hadden hem bestempeld tot een god. Dáárom hield Merckx zich afzijdig en fietste hij onverstoorbaar naar zijn volgende triomf. Hij had andere mensen best willen helpen als ze in nood verkeerden, naar adem hapten of om geld verlegen zaten. Hij had best altruïstisch willen zijn, maar dan zou hij zijn heerschappij als wielrenner verliezen. Dan zou hij zijn ‘ik’ tekort doen. Een winnaar laat zijn kwetsbaarheid niet zien.

Wat leren we hiervan? Eddy Merckx was niet de egoïstische sportman, vervuld van zijn talent en triomfen. Hij was een bescheiden mens die niet beter wist en gewoon deed wat hij als sportman moest doen: winnen. Pas toen zijn carrière was beëindigd, besefte de Belg dat hij de triomfen niet alleen aan zichzelf te danken had. Toen pas betuigde hij dank aan mensen die zijn successen mogelijk maakten: zijn ouders en managers die hem hadden beschermd tegen de ‘vijandige’ buitenwereld, zijn ploeggenoten die hem ‘uit de wind hielden’, zijn ‘waterdragers’ die hem verzorgden. Toen pas kon Merckx zijn menselijke kant tonen en hielp hij die mannen die hem eerst verweten koel, afstandelijk en egocentrisch te zijn, maar die nu in hun zwarte gat ronddoolden. Nu Merckx niets meer te verliezen had, kon hij nederig zijn en zich op anderen richten.

Eddy Merckx werd verdoofd door ( te veel) succes. Hij ging geloven dat hij een god was: de perfecte mens die alles won en daarom de wereld aan zijn voeten kreeg. Hij was niet in staat te geloven dat hij dat die triomfen ook aan anderen te danken had. Op een moment in zijn leven begreep Merckx dat hij (ook) anderen moest helpen. Hij was niet langer het epicentrum. Hij zag anderen lijden, mogelijk omdat hij zichzelf herkende in het lijden: niet kunnen zijn wie je eigenlijk bent, omdat je wordt geleefd. Kom, dacht hij, ik help mensen die minder kwaliteiten hebben. Eddy Merckx werd mens onder mensen.

Basketbalcoach Phil Jackson

In de sport, een competitieve wereld bij uitstek, komen veel uitblinkers na verloop van tijd tot deze ontdekking. Michael Jordan, de beste basketballer aller tijden, leerde van zijn coach dat hij nog beter zou worden als hij aandacht zou hebben voor zijn minder getalenteerde medespelers. Die coach, Phil Jackson, was door het zenboeddhisme geïnspireerd. Hij confronteerde Jordan met zijn ego. Zelf als je nog zo goed bent, moet je hulp vragen en hulp bieden. Want alleen sámen met anderen word je beter.

Jackson liet zijn spelers het sprookje De tovenaar van Oz lezen, over de uit nood gedwongen zoektocht naar de ‘verlosser’. Onderweg vinden lotgenoten elkaar: een vogelverschrikker die hersens nodig heeft, een blikken man die graag een hart wil, een bange leeuw die hoopt dat de tovenaar hem meer moed kan geven. Allemaal hebben ze hun beperkingen, maar samen vormen ze een effectief team. Later ontwikkelen zij zich tot trouwe bondgenoten. Het ‘ik’ maakt ruimte voor het ‘wij’.

Ook gingen Jordan en zijn teamgenoten mediteren in een échte schrijnruimte, met smeulende wierook en salie. Hij leerde hen contempleren over de kracht van samen doen en anderen helpen door jezelf weg te cijferen, je ego los te laten. Zo leerden ze elkaar begrijpen, de goden en hun volgers. Samen spelen. Het door Jackson aangestuurde altruïsme leidde tot een record aan triomfen en titels.

Is het vreemd dat ik de sportwereld als voorbeeld neem? Ik heb in 35 jaar als sportverslaggever ervaren dat het ego van de beoefenaren groeit als de successen zich aaneenrijgen. Totdat groei tot overschatting leidt. Ik zag dat mensen die niet de top haalden, terneergeslagen raakten. Ze waren altijd voor zichzelf gegaan, mede omdat hun omgeving (ouders, familie, vrienden) hen daartoe aanzetten: Jij kunt het, jij bent de beste. Alles draait om jou. We herkennen het fenomeen, zodra we als betrokkenen aan de zijlijn staan. Direct betrokkenen willen maar één ding: hij moet winnen.

Teamgeest spreekt in de sport weliswaar tot de verbeelding, maar uiteindelijk draait het om winnen. Wie in een team speelt, wil niet alleen beter zijn dan de tegenstander, maar ook beter dan de ploeggenoten, want anders sta je ernaast. Sport is hét terrein waarop je jezelf voortdurend op de borst klopt en anderen kleineert, ter meerdere eer en glorie van je eigen ego.

Sport wordt een afspiegeling van de samenleving genoemd. Wie wint, wordt bevestigd in zijn ego; wie verliest, wordt verbannen en kan beter vluchten. Denken wij zo ook buiten het stadion? Zijn wij in ons dagelijkse leven ook bezig ons ego op te poetsen en iedere beschadiging van ons zelfbeeld te vermijden? Of zeggen we bijvoorbeeld ook een dakloze gedag? Vragen we ons af waarom hij geen huis en geen werk heeft? Sterker, overwegen we onze hulp en bezittingen (geld) aan te bieden?

Terug naar het sportveld. Leren we onze kinderen (onszelf) we dat er minder getalenteerde meespelen? Of denken en spelen we alleen voor onszelf? Ik herinner me nog hoe wij (als jeugdspelers) een jongen die (te) traag of te dik was, dan wel motorisch beperkt (hij deed zo raar) haatten, omdat hij ons hinderde op weg naar de titel. Hij moest vervangen worden, en snel. Voor mensen die niet perfect zijn, is geen plaats.

De Nieuwe Liefde

Matthieu Ricard verkondigde in februari van dit jaar in De Nieuwe Liefde in Amsterdam zijn verhaal in een bordeauxrode pij. Een rare kwast, zo zou je hem kunnen zien. Hij wekt daarom mogelijk argwaan. Het vergt bereidheid open te staan voor ‘nieuwe’ inzichten – en al helemaal van iemand die decennialang ver van de ‘geciviliseerde’ (ons bekende) wereld heeft gewoond. Toen ik hem zag won mijn nieuwsgierigheid het van mijn angsten. Een gewone man, hij droeg sportschoenen, glimlachte niet voortdurend en aanschouwde de wereld niet door een rose bril. Hij was realistisch, vol van overtuiging zijn ervaringen te moeten delen.

Uit de zaal – met 250 bezoekers – werd een vraag gesteld over psychopaten en sociopaten, ontspoorde mensen in een verwarrende samenleving die geen empathie (meer) voelen. Of dictators, mensen zonder geweten. Hoe ga je er om mee om? Hoe kun je hen helpen? Over altruïsme gesproken. Ricard: ,,Niemand vraagt je van deze mensen te houden, van je vijanden of van psychopaten te houden. Je wenst hen geen succes met het moorden van andere mensen. De vraag is: wat kan ik doen om tot hen door te dringen, iets te begrijpen van wat hen bezighoudt? Wat is hun diepe behoefte? Ik had 24 uur met Saddam Hussein kunnen doorbrengen en naar hem kunnen luisteren. Zo lang mogelijk meegaan, als een judoka, om dan heel even te proberen hem op het andere been te zetten: een vraag over liefde. Van wie houdt u? Als je merkt dat hij iets oppikt, weer luisteren. Het vraagt geduld en vooral liefde, zeker geen vijandigheid. Ik denk dat het mogelijk is psychopaten, mensen zonder empathie te helpen. Luister naar hen. Toon je liefde, elke keer. Misschien…’’

Empathie, het begrip is gevallen. Empathie gaat dieper dan altruïsme. Zo ging Ricard in op de opmerking van Roman Krznaric, de Engelse socioloog en filosoof, die met Alain de Botton The School of Life oprichtte. Krznaric confronteerde Ricard met zijn inzichten over empathie. Krznaric schreef er een boek over: Empathie. Empathie is het vermogen om je te verplaatsen in anderen, in de hoop hen daardoor beter te begrijpen.

Bedenk, vroeg Krznaric, hoe een ogenschijnlijk, emotieloze man er in een andere, meer menselijke gedaante uitziet, bijvoorbeeld wanneer hij met zijn zoontje van drie verstoppertje speelt of een liedje zingt voor zijn bejaarde moeder om haar op te vrolijken. De omgang wordt anders. De kans is groot dat ook hij verzacht. Zo veronderstelt Krznaric.

Maar toch: empathie zuigt je leeg. Zo meent Ricard. Wanneer je voortdurend empathie, voor een zieke hebt, probeert ín te voelen, kan dat leiden tot een burn-out. ,,Je kunt als arts of verpleger niet ongestraft de hele dag met de patiënt mee-lijden. Maximale betrokkenheid, maximale distantie. Warmte geven kan op den duur veel doen, meer. Als de patiënt, degene die lijdt, jouw warmte voelt, kan dat de pijn verlichten.’’

Max Planck Instituut

Ricard baseert zijn inzichten op neurologische testen van de Duitse Tania Singer, directeur Sociale Neurowetenschappen aan het Max Planck Instituut in Leipzig. Uit hersenscans die Ricard bij Singer onderging, werd duidelijk dat bij altruïstische gedachten (meeleven) reacties in de hersenen zijn waar te nemen die anders zijn dan bij empathische gedachten (inleven). Zoals Singer begin dit jaar bij het World Economic Forum in Davos, waar Ricard een betoog over altruïsme hield, aangaf: ‘Het gebrek aan compassie is misschien wel de oorzaak van de grootste mislukkingen van de mensheid.’

Ik heb het zelf leren herkennen. Ik heb me eens proberen te verplaatsen in een andere, lijdende, zieke medemens. Wat voelt hij nou? Ik ging mee. Ik meende zijn pijn te voelen, zijn wanhoop, zijn hoop. Ik begroef mezelf in die ander. Het hielp niets, hem niets en mij niets. Het putte me uit. Ik raakte in verwarring. Waardoor de ander nog meer in verwarring raakte. Want ik was die ander niet. Het was niet mijn pijn.

Altruïsme kan je een verblijd gevoel geven, zonder dat je trots voelt of je ego bevestigt. Geef de ander ruimte om te denken wat hij denkt. Zet hem (de psycho- of sociopaat, de dictator) niet onder druk, probeer hem voorzichtig ervan te overtuigen dat je zijn behoefte (woede?) wil begrijpen. Zoals ik eerder Ricard citeerde over zijn ingebeelde ontmoeting met Saddam Hussein. Geef liefde, luister met liefde, geef, geef hem als medemens wat je aan liefde hebt. Verwacht geen geschenk voor je betoonde liefde.

Voor wat hoort wat. Het is de valkuil voor iemand die meent zich altruïstisch te gedragen. Dan geef je met in gedachten de stille hoop, soms onbewust, er iets voor terug te krijgen. Of eenvoudigweg omdat het je ego streelt: kijk mij eens goed zijn, ziet iedereen wel hoe goed ik ben.

Neem mijn relatie tot Facebook. Soms deel ik een bericht over mensen in nood, of over een boeddhist die altruïsme wil verspreiden. Waarom doe ik dat? Om anderen te helpen of aan het denken te zetten? Of wil ik misschien tonen dat ik anderen zo graag wil helpen of weer iets te vertellen heb? Vis ik niet gewoon naar een compliment?

Mocht altruïsme in onze natuur zitten, dan wordt het al gauw verdrongen. Conditionering doet haar werk. We gehoorzamen aan ouders en onderwijzers. In zijn boek verwijst Ricard naar een studie onder kinderen tussen 6 en 9 jaar die werden meegenomen naar een ziekenhuis om een ander kind te bezoeken. Vraag twee weken later of het kind opnieuw mee wil gaan en er is zeventig procent kans dat dat zo is. Maar heb je het kind na het eerste bezoek een beloning gegeven – een snoepje, een moment om met de iPod te spelen – dan is de kans, verrassend genoeg, veel kleiner dat het kind nog mee wil. De conclusie van Ricard: ,,Kinderen willen wel mee om te troosten of te helpen, maar niet omdat ze een lolly krijgen.’’

Tussen zijn tweede en vijfde jaar werkt een kind spontaan mee met anderen, weet Ricard. Pas later komt het besef dat niet alle mensen lief en behulpzaam zijn. Zo leert een kind zichzelf tegen die soort mensen beschermen. Vanaf 12 of 13 jaar breidt de empathie zich weer uit en begint het kind zich verwant te voelen met bijvoorbeeld leeftijdgenootjes in arme landen.

Zo gaat het althans in het Westen. In traditionele samenlevingen, zoals in de Himalaya, legt Ricard uit, voelt iedereen zich betrokken bij de anderen. ,,Je hoeft er tegen een jongen van 10 niet te zeggen dat hij zich moet bekommeren om zijn zusje van 3’’, vertelt Ricard. ,,Dat gebeurt daar spontaan.’’
Kunnen wij dat ook?

test ricard
Het goede nieuws is: gedrag is te veranderen. Hersens zijn flexibel. Meermalen heeft Ricard hersenscans ondergaan. De ene keer werd hem gevraagd altruïstisch te denken. De andere keer empathisch. Beide gedachten leverden verschillende resultaten (verkleuringen) in de respectieve hersendelen op. Er gebeurde domweg iets in de hersens. Bij Ricard, en vooral bij monniken die van jong af aan dagelijks vele uren mediteerden en contempleerden, werden veranderingen in de hersenen waargenomen. Bij mensen die niet mediteerden werden geen veranderingen waargenomen, tenzij zij zich veelvuldig overgaven aan altruïsme, liefde voor anderen. Hersencellen verbinden zich met elkaar door training; synapsen vinden elkaar door ‘beoefening’, zoals dat in boeddhisme wordt genoemd. Kortom: je kunt écht veranderen door meditatie.

Tijdens zijn voordracht toonde Ricard met behulp van grafieken hoe kinderen kunnen veranderen. Vraag ze een cadeau te geven aan een ander kind. In eerste instantie gaat het cadeau naar het vriendje. Na een paar weken dagelijks een tiental minuten mediteren en contempleren (denken over een ander als mede-mens), werd het cadeautje juist gegeven aan het lelijkste of vervelendste kindje uit de klas.

George Harrison

Er is een documentaire over George Harrison, Living in the material world, gemaakt door Martin Scorsese. Het is nagenoeg bekend dat de ex-Beatle jarenlang mediteerde. In het torentje van zijn buitenverblijf in Engeland mediteerde hij elke dag in de vroege ochtend. Hij had ook lange sessies met Maharishi Mahesh Yogi. Op een goed moment gaf Harrison veel van zijn bezittingen zomaar weg. Zelfs zijn vrouw. Hij gaf haar zijn beste vriend, Eric Clapton. ‘Ga maar,’ zo parafraseerde Clapton wat zijn vriend had gezegd. ‘Je bent niet van mij, dat heb ik gezien, je bent van Eric, mijn beste vriend.’ Was Harrison een altruïst dankzij meditatie en contemplatie?

En dan probeer ík mijn vrouw te behagen met een bosje bloemen.

Meditatie kan betekenen: leeg maken, rust aanbrengen in je gedachten, gedachten waarnemen en weer laten gaan. Je kunt tijdens meditatie ook mantra’s herhalen (of reciteren uit boeddhistische teksten en lezen in boeddhistische geschriften); bijvoorbeeld de wens dat anderen vrij zijn van lijden, dat anderen geluk mogen ervaren, dat anderen handelen vanuit hun fundamentele goedheid. Dat is de beoefening. Als je niet kunt schaatsen, kun je door veel oefenen schaatsen aanleren. Tijdens zijn bezoek aan Nederland in februari liep Ricard met blote armen door de vrieskou van Amsterdam. Hij zei: ,,Ik heb mijn lichaam getraind om tegen de kou te kunnen.’’

Ik kan oefenen in anders denken. Dat is riskant. Voordat je het weet, ben je op een ‘verkeerd’ pad. Ik hoor het mensen al zeggen: Je bent de weg kwijt, je bent niet meer degene die ik ken. Hopelijk ben ik op het goede pad. Ik ga geloven in fundamentele goedheid. In het idee dat iedereen wil geloven in zijn eigen goedheid. Dat iedereen op zijn eigen wijze geluk nastreeft. Dat iedereen van nature altruïstisch is en niet egoïstisch. Dat iedereen elkaar wel wil helpen.

Ter afsluiting van zijn voordracht in De Nieuwe Liefde citeerde Matthieu Ricard uit zijn boek de Romeinse filosoof Lucius Annaeus Seneca. Ruim tweeduizend jaar geleden schreef hij: ‘Het is niet zo dat we niet durven, omdat het allemaal zo moeilijk is. Het is allemaal zo moeilijk, omdat we niet durven.’
Dat is voor mij een mantra als het dilemma over weggeven mij weer eens dwarszit.

Guus van Holland, die worstelt met geven, zichzelf wegcijferen, anderen steunen, naar anderen luisteren, zijn narcisme probeert te begrijpen en hoopt dat altruïsme dan wel compassie de samenleving vriendelijker kan maken.

Dit artikel is gepubliceerd in de (Engelstalige) zomereditie van The Optimist

Leonardo, een kind nog, als prooi van voetbalhandelaren?

20 feb

Vanuit hun verschillende invalshoeken voeren Raf Willems en Guus van Holland een wekelijkse briefwisseling met elkaar in deze rubriek Social Football Lab 2020 Histories, op http://www.socialfootballab2020.com

Brief 2:

Grote vriend Raf,

Zodra jij het begrip ‘toeval’ gebruikt, moet ik beetje lachen. Dat jij op 6 februari 2013 in Dudley, de geboorteplaats van Duncan Edwards vertoefde, precies 55 jaar nadat de beoogde beste Engelse voetballer aller tijden met de meeste voetballers van Manchester United de dood vond bij een vliegtuig-ongeluk in München, is geen toeval.

Ik kan me jouw verwondering en ontroering voorstellen. Dat je uitgerekend op de sterfdag van de legendarische Edwards en andere Busby Babes ‘Direction Dudley’ door de luidspreker op een of ander station hoorde galmen en je meteen wist: Dudley? Dat is toch de geboorteplaats van Duncan Edwards, daar wordt hij in glas-en-lood geëerd in de dorpskerk? Raf, jij weet zoveel, jij bent op zoveel plaatsen geweest waar voetbal leeft. Dat is geen toeval. Dat zoek je onbewust op.

Ik heb dat ook een beetje. Of ik nu in de auto zit of in de trein, zodra ik een naam van een stad of dorp zie, leg ik meteen de relatie met een club, een sport, een speler of een stadion. Hoe lang geleden het ook is dat ik het bestaan van die club, die speler of dat stadion ontdekte.

Deze week zag ik op de Nederlandse televisie Solo-Out of a Dream, althans een verkorte versie van de film van Jos de Putter. Het is een vervolg op Solo, de Wet van de Favela uit 1994. Ruim twintig jaar geleden maakte De Putter een bekroonde documentaire over twee Braziliaantjes (elf jaar oud), Leonardo en Anselmo. Boezemvriendjes, straatkinderen uit de beruchte sloppenwijk Jacarezinho. Anselmo is nu visser, hij heeft nauwelijks geld en kan sowieso geen iPhone of dvd-installatie betalen. Zegt hij tot verwondering van Leonardo die rijk is geworden door zijn carrière bij Feyenoord, Ajax, NAC, Red Bull Salzburg, Ferencvaros en sinds vorige maand nu Red Bull Sao Paulo.

leonardo
De tweede film is even ontroerend als de eerste. Ik kan je beide films aanraden, Raf. Leonardo mag dan rijk zijn geworden sinds hij op z’n twaalfde bij Feyenoord kwam, en voor zijn moeder een riante villa in Rio heeft kunnen kopen, hij is niet echt gelukkig. Zijn familie (moeder en broer – zijn vader is onbekend) verwijten hem van alles en wijzen hem als mens af. Hij zou, meent zijn moeder, een leugenaar zijn geworden, een egocentrist die alleen wordt belaagd door meisjes (hoeren) omdat hij zo rijk is.

Leonardo vertelt huilend (voor het eerst in het openbaar, aan zijn vertrouweling De Putter) dat hij een jaar geleden door zijn broer met de dood is bedreigd. Het is aangrijpend. Maar hij was wel mensen (zoals een bejaarde jeugdtrainer) vergeten die hem als klein jongetje hebben geholpen. Gelukkig ontmoet hij de oude man in de film op een trainingsveldje en geeft hij hem een shirt van Ferencvaros. Alles is vergeven.

Twintig jaar geleden raakte ik betrokken bij de eerste film, of eigenlijk bij de handel in het jeugdige voetballertje. Ik was in een Amsterdamse winkelstraat aangesproken door een Ajax-official, die mij vertelde dat de ‘zaak Leonardo’ stonk. Ik moest maar eens bij Tonnie Pronk, destijds hoofdscout van Ajax, informeren. Dat deed ik, maar die had geen zin in problemen en verwees me door naar zijn baas, directeur opleidingen Co Adriaanse. En die had een plausibel verhaal.

Leonardo zou naar Feyenoord gaan, de club waarvan De Putter supporter was. De Putter had naar aanleiding van zijn avontuur in Rio de Janeiro Feyenoord getipt over een 11-jarig talent. Maar, aldus de Ajacied Adriaanse, Leonardo behoorde toch echt aan Ajax. De jeugdscouts en directeur opleidingen destijds, Co Adriaanse, kenden Leonardo al lang. Ajax had (pedagogische) redenen om hem nog niet naar Amsterdam te halen. Feyenoord wilde hem meteen. Met alle gevolgen van dien.

Ik schreef er een column over, met de lezing van Ajax en Adriaanse. Ik plaats hem hieronder. Na publicatie kreeg ik een brief van Feyenoordvoorzitter Jorien van den Herik. En die loog er niet om. Ik werd geïntimideerd en bedreigd. Straatvechterstaal, op z’n zachtst gezegd. Dat mensen, voorzitters van een prominente voetbalclub, tot zulke onderwereldpraktijken overgaan. Ik was veel agressie en intimidatie gewend van voetbalbestuurders, dit kon er nog wel bij…. Hoewel.

Ja, inderdaad, ik had ook zijn versie moeten horen. Maar een telefoontje naar Van den Herik was op weigering gestuit. De voorzitter had geen tijd, werd er gezegd.

En dan nu ineens die agressieve brief. Ik wilde een brief terugschrijven, waarin ik Van den Herik even fijntjes zou uitleggen wat voor een crimineel en maffiabaas hij was. Mijn toenmalige chef heeft me ervan weerhouden. Tja, Raf, ik heb dingen nagelaten. Angst is een slechte raadgever. En in de voetbalwereld raken ook integere mensen van zichzelf vervreemd, stelde ik mezelf gerust.

Mijn even kritische als doortastende, dierbare collega Matty Verkamman pikte gelukkig mijn column op en schreef er een uitgebreider en veel genuanceerder stuk over in Trouw. Daarin komt een Braziliaanse makelaar en handelaar in paspoorten ter sprake. Deze man werkte niet exclusief voor Ajax, zoals de Amsterdamse club meende. Hij werkte voor elke club die hij maar wenste. Dus ook met Feyenoord, als dat zo uitkwam. De wegen van voetbalclubs zijn niet zo ondoorgrondelijk en doortrapt als we denken.

http://www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/article/detail/2727534/1995/02/01/Bekvechten-over-twee-Braziliaantjes.dhtml

Niet Ajax of Feyenoord ‘ontdekten’ Leonardo, zoals ze claimden, maar Jos de Putter. De filmmaker zag vanuit zijn hotelkamer in Rio Leonardo en Anselmo op een trapveldje spelen. Zo werden de twee jongens hoofdrolspelers in de film Solo. En kon het touwtrekken beginnen.

Leonardo was een groot talent, dat er om veel redenen (zware blessures, paspoortproblemen, cultuurovergang) niet alles uit heeft kunnen halen. Nu leeft hij in onmin met zijn familie. Het is maar wat je geluk en ongeluk noemt. De slotopmerking van Jos de Putter in de laatste film vind ik indrukwekkend. Bijna schuldbewust en echt heel mooi van De Putter: ,,Ik had misschien de film niet moeten maken.’’ Had hij er wel goed aan gedaan hem over te leveren aan de begeerten van de hongerige wolven, de voetbalclubs met geld. En dan toch die ontkenning van Leonardo. ,,Nee, hoor die film heeft mijn leven gered.”

Hij is immers rijk, hij heeft een zoontje en heeft heel veel meegemaakt, ver van de favelas – jou, Raf, wel bekend. Hij was naar Europa gegaan, het beloofde werelddeel, het paradijs op aarde.

Wat vind je Raf? We moeten in de gaten houden dat de handel in jeugdige spelertjes niet uit de hand loopt.

leonardooo
Hier mijn column van 30 januari 1995:

Leonardo, een kind van Ajax?
Om veilig in de krottenwijken van Rio voetballende jongetjes te filmen had documentaire-maker Jos de Putter wat kraaltjes en spiegeltjes nodig. Maar zijn favoriete club Feyenoord wilde hem geen materiaal geven. Daarom ging hij naar Ajax. Assistent-trainer Bobby Haarms gaf hem een set shirtjes en broekjes, vaantjes, posters en foto’s mee en van directeur opleidingen Co Adriaanse kreeg hij het telefoonnummer van hun Braziliaanse contactman in Rio. Ze vertelden De Putter over een 11-jarig talent, Leonardo, op wie Ajax al via zijn contactman een optie had. Die zou hij kunnen filmen.

De Ajacieden zagen later de film op de televisie en wreven zich in de handen bij de beelden van hun Leonardo. Maar ze schrokken een beetje toen ze lazen dat Feyenoord is getipt door De Putter en nu Leonardo en zijn vriendje Anselmo naar Rotterdam wil halen. Naar Nederland halen? Adriaanse schudde zijn hoofd. Zijn ze gek geworden? Braziliaanse jongetjes van elf, twaalf, uit de sloppenbuurten van Rio naar Nederland halen om ze hier te laten genieten van onze Nederlandse welvaart? Wat is dat voor Sinterklazengedrag? En ze dan terugsturen met een zogenaamde schat aan ervaring wanneer ze niet als voetballer aan de verwachting voldoen? Waarom niet op kosten van Feyenoord een voetbalschool in Rio?

Bovendien, zei Adriaanse, voor zulke jonge jongetjes krijg je geen verblijfsvergunning. Ze zouden hier op school moeten, de taal leren, bij pleegouders wonen, de cultuur eigen maken. Het zijn weliswaar vroegrijpe kinderen en ‘streetwise’, maar dat kun je kinderen toch niet aandoen. Ajax doet dat niet, zei Adriaanse. Die laat talenten opgroeien in hun eigen omgeving. Pas wanneer ze zestien zijn en nog steeds talentvol zijn, worden ze naar Amsterdam gehaald. Maar hoe zit het nu met die Leonardo?

Nou, zei Adriaanse, hij is nog heel jong en je weet nooit hoe zijn talent zich zal ontwikkelen, maar wanneer hij zo goed wordt als hij nu lijkt te worden is hij van Ajax. Dus als Feyenoord Leonardo het land binnenkrijgt, gaat Ajax hoog spel spelen? Kom nou, zei Adriaanse, toch niet over de rug van een kind? Adriaanse zei vertrouwen te hebben in hun Braziliaanse contactman ‘Endelessio’ (zo noemen ze hem). Mocht hij dat vertrouwen beschamen, dan is de Braziliaan geen Ajax-partner meer. Maar wat vindt hij nu van Feyenoord? Nou, zei Adriaanse: een beetje naïef, een beetje dom, een beetje publiciteitsbelust.

Dank voor je aandacht, Raf

Ik ben benieuwd naar je antwoord, en je volgende brief,
Vriend Guus

Deze brief staat in verkorte vorm op de website http://www.socialfootballlab2020.com/

Lees ook: https://guusvanholland.com/2015/02/06/op-6-februari-denk-ik-aan-de-busby-babes/
En: https://guusvanholland.com/2015/01/03/het-social-football-lab-2020-voetbal-is-meer-dan-strijd-om-titels-bekers-en-doelpunten/