Archief | Bennekom RSS feed for this section

Basje de Ruiter was een van de jongens van de Laar

27 jan

Vrijdag 21 januari is Bas de Ruiter (75) overleden. Hij was de man van Eef de Ruiter-Borgers die we allemaal wel kennen als jarenlange hulp in de kantine en de bestuurskamer. Bas was al geruime tijd ziek. Hij voetbalde ooit bij de Voetbalvereniging Bennekom.

De dood van Basje de Ruiter roept bij mij heel veel herinneringen op aan mijn jeugd. Ik was pakweg 11 of 12 jaar toen ik aan competitievoetbal mocht gaan doen. Zo was dat nog in de jaren zestig. Ik was een van de ouderen van de jongens die dankzij Evert Beukhof, vader van een van de jongens, lid mocht worden van VV Bennekom, zodat we op het terrein aan de Laarweg konden voetballen. Omdat ik ouder was, mocht ik al vrij snel deel uitmaken van een junioren-competitie-elftal. Ik kreeg mijn wedstrijdkaart in de brievenbus waarop stond dat ik zaterdag midvoor stond in de uitwedstrijd tegen CHRC. Elftalleider Bertus van Reemst, als straatveger een gemeenteambtenaar, kwam de kaart persoonlijk afgeven op mijn huisadres. En dat bleef hij nog lang doen.

We verloren tegen CHRC met 11-0. Ik raakte geen bal, echt niet, vooral omdat ik eenzaam op een eiland in de ‘spits’ stond. Bertus gaf me na afloop een schouderklopje en mompelde: ‘Goegespeuld jochie.’ Met dat compliment op zak fietste ik met de andere jongens terug naar huis, van Heelsum naar Bennekom.

Ik kan me weinig van de wedstrijd herinneren. Alleen de namen van de jongens weet ik nog. Jongens waar ik tegenop keek, ze waren sowieso twee of drie jaar ouder. Basje stond geloof ik toen op doel. Verder speelden onder anderen mee zijn tweelingbroer Tonnie, Jan Jansen, Jan Bongers, Rini (Krekel en/of Kriel) Welgraven, Gerrit (Kromme Gaart) de Ruiter, Dirk (Rooie Kers) Kerseboom, Bertje (van de) Hoef en Hillie Schoester (zoon van een zus van Bas de Ruiter). Het waren allemaal jongens van de Laar; ze zaten op de ambachtsschool of werkten al als schilder, timmerman, metselaar, loodgieter, in het bos of waar dan ook, of gewoon als losarbeider – werk was er altijd wel. Ik kwam uit ‘het dorp’ en zat op het Christelijk Streeklyceum, dus werd ik ‘het studentje’ genoemd, een vreemde eend in de bijt. En dat voelde ik meteen. Zo werkte die chemie: Guusje? Dat studentje.

Ze scholden vaak op elkaar, konden goed schoppen en de meesten ook goed zuipen. En wat ze verder deden, begreep ik echt niet. Echte jongens van de Laor. Dat was niet het milieu wat ik (als christelijk opgevoede jongen) gewend was. Maar ik paste me aan, en misschien wel omdat ik aardig kon voetballen. En eigenlijk waren het beste jongens, echt waar – als je maar vriendelijk bleef en luisterde.

Vooral Basje, Tonnie, Hillie en Bertus van Reemst deden er alles aan om mij te helpen. Ik ben dankbaar dat ik die jongens en die tijd heb meegemaakt. Zo was de Laar, zo leerde ik mensen en hun achtergrond kennen. Mijn vader kende de mannen van de Laar uit zijn jeugd, omdat de meeste mannen voor zijn pleegvader Ruth van den Hul (een houttransporteur en -handelaar) in het bos hadden gewerkt. Hij zei: ‘Pas maar op, ze zijn gevaarlijk als ze een slok op hebben. Dan gaan ze vechten.’ Daar stond nu juist de Bennekomse voetbalclub om bekend: vechten, vloeken en schelden.

Ik herinner me dat de hele familie van een van de jongens met een paar kratten bier achter het doel ging zitten en naar verloop van tijd begon te schelden en ruzie te zoeken. Een andere keer moesten we naar de medische keuring op het ziekenhuis in Wageningen. Nadat Hillie door een vrouwelijke arts door middel van een latje van zijn stijve pik werd afgeholpen, werd door dezelfde arts Lucas de Ruiter (Snuutje) naar huis gestuurd omdat in zijn witte onderbroek nog sporen van poep en pies te zien waren. Ik had een schone onderbroek aan (een witte, alle jongens hadden een witte onderbroek), ik werd goedgekeurd.

Ik paste me aan, lachte me rot en voetbalde keurig mee. De voorzitter (Aart van Veldhuijsen) had een uitwisseling met een Duitse club georganiseerd. In Bennekom logeerden de Duitsers bij ons, in Bochum logeerden wij bij die Duitse jongens – ik bij Lothar. Ik leerde er bier drinken en ging in Bochum met onze leiders Chris Buunk, Joop Janssen en Bart (of Bert) Roosenboom (‘Roosje’) naar de hoeren kijken. Dat was een hele nieuwe wereld voor mij, de wereld van de Laar, de wereld van de arbeidersclub en haar gewoonten.

Na een jaar of twee kwamen de jonge jongens met wie ik me destijds had aangemeld over naar Junioren Jong, de jongens van Evert Beukhof: Rini Beukhof zijn zoon, Otto Veldhuizen, Bartje Roseboom, Martin Jacobs, Leo van Ginkel, Gertje en Bennie Bouwman, Teusje Vermeer, Leendert Welgraven, Keesje Lieftink, Wimpie den Hartog, mijn broertje Dick en zo voort. Bertus van Reemst en Evert Beukhof werden onze leiders en we werden jaar in jaar uit kampioen.

Bas en Tonnie speelden toen al in Junioren Oud, net als Hillie Schoester, Jan Jansen, Jan Bongers, Dirk Kerseboom, Rini Welgraven. Bas werd jeugdleider, scheidsrechter en later grensrechter. Hoe hij de kost verdiende wist ik niet; hij was ook broodbezorger geweest, vernam ik. En hij werkte op de Postbank, de ING of zoiets. Via zijn vrouw Eefje hoorde ik dat hij later als gids in het bos (het Nauurcentrum) in Ede werkte en later ziek werd. De laatste keer dat ik hem zag was op het jubileumfeest van 50-jarig Bennekom: Bas was moe en groette me met een kleine lach: ‘Hoi, Guusje’.

Hillie en Jan Jansen haalden het eerste elftal, net als Otto, Bart, Martin en ik. Hillie was altijd het grootste talent, Rini Welgraven was ongrijpbaar en onpeilbaar als voetballer. Beiden stierven jong, net als Dirk (of was het Derk?) Kerseboom, ieder op hun eigen manier.

De club groeide. Er kwamen meer leden en dus meer elftallen. Vooral de jeugd groeide. Meer jongens van buiten de Laar werden lid, vooral door het missiewerk van Evert Beukhof. Laatst kwam ik in een vuilcontainer op de Eikelhof een diploma tegen van Evert Beukhof, met foto. Daarop stond dat hij erelid was of lid van verdienste – dat weet ik niet meer. Wat een onuitwisbare schande voor de historie en de ontwikkeling van de club, riep ik.

Nog altijd denk ik terug aan de begintijd van club die binnenkort 70 jaar bestaat. Aan de tijd aan de Laarweg, aan Arend van den Heuvel (materiaalman, elftalcommissielid en bestuurder). Aan Hillie, aan Gerrit de Ruiter, aan alle De Ruiters (Opa De Ruiter, Bas sr., Teus, Bas jr., Tonnie, Wim, Dik, Dirk, Lucas, Blom), de Van de Weerds (Jan, Onno, Willem en Hugo), de Welgravens (Geurt, Rini, Leendert, Henk), aan de familie Kerseboom. Hoe een arbeidersclub uitgroeide tot een grote club voor heel het wereldse Bennekom.

Nog altijd hoor ik verhalen van leeftijdgenoten die vertelden dat ze geen lid mochten worden van die club aan de Laar, omdat ze niet op de Laar woonden – ze werden geweigerd of mochten niet van hun ouders. Wie niet aan Platanenweg of -laan, de Esdoornlaan, de Meidoornlaan, de Korenlaan, de Berkenlaan of de Laarweg woonde, hoorde niet op die club thuis. Daar woonden de stoere mannen die vochten, voetbalden en zopen, bijvoorbeeld omdat ze geen (‘fatsoenlijk’) werk hadden en veel te weinig verdienden.

Dat is de historie van VV Bennekom, opgericht in 1954. Daar heb ik veel van het leven geleerd. Van Bas en Tonnie, van Gerrit, Kers, Jan, Jan en Hillie, en van de Lieftinks en van de vele Rozenbooms. Ik kom ze nog weleens tegen, in Bennekom, (op Facebook of waar dan ook). Ik vind het fijn dat ze mij nog willen kennen. Ik ken die mannen nog steeds, natuurlijk. Ik groet ze, praat met ze en denk: wat fijn dat ik jullie heb gekend en dat ik jullie nog ken. Vandaar dat ik de altijd lieve en zwijgzame Bas in ere houd.

Was ik hier maar nooit weggegaan

12 apr

bennekom ansicht
Dáár heb ik gewoond, daar moet ik dus even langs rijden. En daar ook. En daar. Kijken hoe het huis er nog bijstaat. Of de tuin nog goed onderhouden is.

Zo’n vijf keer per jaar ben ik terug in Bennekom. Elke keer rijd ik voor of na mijn bezoek een rondje door het dorp, langs de huizen waar ik de eerste 24 jaar van mijn leven heb gewoond. De huizen zijn nauwelijks veranderd, de straten en lanen een beetje. Soms sta ik even stil. Dan kijkt bij de buren iemand door het raam en vraagt zich vast af wat die man daar in die auto doet. Het zijn andere buren dan vroeger. Ze kennen me niet.

In Bennekom ben ik geboren en getogen. Ik ben er naar de School met den Bijbel aan de Veenderweg gegaan en naar de ULO aan de Robert Kochlaan, alvorens ik naar het Wagenings Lyceum ging om er vooral te leren wat God verboden heeft. Ik ben in mijn dorp op de gymnastiekvereniging (DOS) geweest en op de padvinderij (Musinga). Ik ging er met mijn ouders en broers naar de Gereformeerde Kerk aan de Brinkstraat, naar de Knapenvereniging (Timotheus 1, 2 of 3) en de catechisatie – één keertje maar, toen was ik de Bijbel en de psalmen zat.

En ik heb er vanaf mijn elfde tot mijn 25ste gevoetbald, de laatste acht jaar meestal in het eerste elftal. Ik kende toen ik jong was bijna iedere Bennekommer. Of ze nu uit het dorp kwamen, zoals ik, of van de Laar, waar ik begon te voetballen tussen de jongens van De Ruiter, Welgraven, Van den Heuvel, Lieftink, Van Reemst, Meurs, Vermeer, Van de Weerd, Jansen, Van den Brink, Veldhuizen, Hulstein, Van Beek, Kerseboom, Rozeboom, Roosenboom en Roseboom. Families die al bekend waren bij mijn vader die bijna zijn hele leven in Bennekom heeft gewoond.

Het leven in Bennekom heeft mij gevormd. Ik mis nog vaak de warmte en veiligheid van deze unieke gemeenschap. De manier waarop ze gedag zeggen. Kort, onverschillig bijna: ‘heu Guusje’. De manier waarop mensen schielijk langs je heenlopen. Later hoor je dat ze je wel gezien hebben en vragen ze waarom je niet gedag zei.

Stille herkenning, typisch Bennekoms.

Als ik vroeger als jongen door Bennekom fietste, hoorde ik vanuit een tuin of een raam mijn naam roepen. Als de melkboer en de groenteboer bij ons aan de deur kwamen zeiden ze tegen mijn moeder dat ik slecht had gevoetbald. Hoe dat toch kwam? Dan lachte mijn moeder verlegen om zoveel aandacht voor haar zoon en zei ze verontschuldigend iets over nieuwe voetbalschoenen of over problemen op school. Sociale controle heet dat nu. Ik noem het sociale veiligheid.

Betrokkenheid. Verbinding. Warmte.

Ik ging het huis uit, verliet Bennekom, verliefd op een niet-Bennekomse. Ik werd journalist, ver weg. Ik reisde de hele wereld over. Altijd verlangde ik terug naar mijn dorp, mijn oude buren, mijn oude vrienden, mijn oude voetbalclub, terug naar de bossen aan de oostkant van het dorp waar ik had rondgestruind, alleen en eenzaam dromend onder bomen en struiken had gelegen, padvinder was geweest, had gevreeën, had gevoetbald tussen de bomen en er comboytje had gespeeld.

bennekom hooi kerk
Terugverlangen naar de weilanden en de sloten aan de westkant van het dorp, waar schoolvriendjes op een boerderij woonden en ik de reuk van hooi, ingekuild gras, van koeien-, kippen- en varkensstront leerde kennen, en heel dicht bij beesten kon zijn. Terugverlangen naar opa en opoe Van den Hul, aan de Edeseweg. Mijn opa was varkenskoopman. Achter het huis was de waag, waar varkens werden gewogen en verhandeld door middel van handjeklap. De boeren lieten de varkens stiekem grind eten, zo hoorde ik van mijn opa, werden ze zwaarder van. Mijn opa drukte op zijn beurt met zijn klomp het gewicht naar beneden – of naar boven. Totdat ik er wat van zei en hij me een hengst voor mijn kop gaf. Nooit mocht ik meer in het waaggebouwtje.

Ik leerde van hem kippen slachten: gewoon vangen, op een hakblok leggen, kop er af, met een hiep. Ik leerde varkens voeren. Ik zat daar met mijn broer aan de keukentafel en at mee, zo veel en zo vet mogelijk, veel jus, omdat het gezond was en je nog moest groeien. Maar wel eerst bidden en tot slot danken. Deed ik het niet, hoorde mijn opa ons lachen, dan kreeg ik een pet naar mijn hoofd geslingerd.

Ik verlangde terug naar het café waar ik had rondgehangen. Uren. Zonder geld. Maar ik werd er wel bezopen, waarna ik dan naar huis waggelde. Zonder fiets, want die was ik kwijtgeraakt.

Als ik nu in de Randstad met weemoed over mijn geboortedorp vertel, krijg ik als antwoord: ‘Bennekom? Dat ken ik, daar ben ik weleens op vakantie geweest, daar heb je mooie bossen.’

Ja, ook. Maar mijn geboortedorp had meer. Vooral eenvoud en gemoedelijkheid.

Ik ben lid van De Club van Toen van VV Bennekom, die ieder jaar een reünie voor oud-spelers van het eerste elftal organiseert. Het gaat daar aan de rand van het veld en later aan de toog in de kantine vooral over het voetballeven van toen, over alle kampioenschappen, maar ook over het Bennekomse leven van toen. En wat er nog van over is. Wie ziek is en wie dood. Jarenlang belde mijn vader me op in de Randstad en zei hij: ‘Weet je wie er ook dood is?’ En dan noemde hij een Bennekommer. Een die ik vast en zeker kende. Eigenlijk was iedereen een bekende Bennekommer.

Als ik nu door het dorp rijd, door de straten waar ik gewoond heb, dan heb ik het soms moeilijk. Ik zag dat een van de huizen waar we woonden verkocht was, aan een projectontwikkelaar. Het was me al verteld. Ik zag het bij mijn rondgang staan op een bord in de tuin. Dan droom ik weer van vroeger, en denk: was ik hier maar nooit weggegaan. Dan word ik wakker geschud. Omdat iemand roept: ‘Hé Guusje, wil je me niet meer kennen?’ ‘Natuurlijk ken ik jou’, antwoord ik dan geschrokken. Alsof ik schuld beken.

Ik ken nog bijna iedereen, zeker iedereen van vroeger. Bennekommers vergeten elkaar niet.

Deze column is verschenen in het aprilnummer van Benn. Het blad over Bennekom. Zie ook: http://www.Bennonline.nl. Begin juni 2022 zal het boek ‘Pareltjes, verhalen van Bennekomse bodem’ verschijnen, met daarin o.a. dit verhaal 

%d bloggers liken dit: