Tag Archives: Francesco Moser

Passie pensioneert nooit

21 okt

Interview met mij op de website Passie pensioneert nooit

Wat is mijn grootste passie?

Ik schrijf graag over wat mijn hart me vertelt. Ik golf omdat ik plezier beleef aan speelse uitdagingen. Ik doe aan hardlopen (van tien kilometer tot halve marathons) en racefietsen om mijn lichaam te testen. En ik mediteer veel, vrijwel dagelijks twintig minuten, omdat ik me daar comfortabel bij voel en het mij verrijkt.

Wat is mijn idee van ultiem geluk?
Het ultieme geluk heb ik nooit ervaren. Wel momenten van euforie als ik liefde en vriendelijkheid ervoer óf (in triviale zin) als ik had ‘gescoord’. Maar het blijven momenten waarnaar ik zo min mogelijk probeer te streven: het is zoals het is, soms dient zich geluk aan, vaak niet. Let it be.

Wat is mijn grootste angst?
Niet meer (h)erkend te worden als mens, vergeten en overgeslagen te worden, en dat ik anderen niet meer (her)ken. En als ik niets meer kan delen met anderen.

Waar houd ik het meest van in mijn werk?
Ik ben 68 jaar en sinds vijf jaar gepensioneerd, dus heb ik geen werk meer. Ik schrijf vooral omdat ik het graag doe en omdat ik er waardering voor krijg. Toch overkomt mij soms het gevoel dat ik weer werk, als ik iets doe (schrijf) wat een ander van mij verlangt: ‘Want je kunt het zo goed!’ Een valkuil.

Wat is mijn minst aantrekkelijke eigenschap?
Ongeduld, plotselinge (niet meteen verklaarbare) woede, te veel aandacht vragen en te veel (willen) praten, vertellen en schrijven. Vroeger was dat over anderen oordelen, liefst veroordelen. Moraliseren ook. Dat probeer ik af te leren, sinds ik mij bezighoud met boeddhisme en mediteer: wees vriendelijk voor jezelf als ook voor alle andere levende wezens; moge alle levende wezens gelukkig zijn en vrij zijn van lijden – net als ik.

Wat is mijn grootste valkuil?
Spontaan en gretig te veel ‘werk’ aannemen, anderen plezieren en mijn mogelijkheden overschatten. En dan écht depressief te worden, omdat ik ‘het allemaal’ niet aan kan.

Wanneer zou ik liegen?
Als ik bang ben anderen te kwetsen.

Welk rolmodel heeft de grootste invloed op mij gehad? 
Jim Morrison vroeger, en Neil Young. Later Leonard Cohen, vooral zijn door boeddhisme (hij vertoefde enige tijd in een klooster) geïnspireerde teksten. En zeker mijn boeddhistische leraar Sakyong Mipham en (via zijn boeken en geschriften) zijn overleden vader Chögyam Trungpa, beiden van de (Tibetaans) boeddhistische traditie Shambhala – een sociale zienswijze en beleving met boeddhistische uitgangspunten.

Waar houd ik het minst van in mijn werk?
Doen wat een ander (de baas, opdrachtgever) van me verlangt/eist.

Waar en wanneer was ik het meest gelukkig met mijn werk?
Bij grote internationale sportevenementen, zoals de Tour de France en wanneer ik met grote sportmensen sprak zoals basketballer Michael Jordan, basketbalcoach Phil Jackson, de wielrenners Bernard Hinault, Greg LeMond, Francesco Moser en Jan Raas, skiër Alberto Tomba, kunstrijdster Katarina Witt en de voetballers Sir Stanley Matthews, Gianni Rivera, Eusebio en Alfredo Di Stéfano. Schrijven over wat ik erbij voelde, als dat mocht. Naarmate mijn leeftijd vorderde voelde ik mij gelukkiger worden zodra ik eigenzinnig durfde te schrijven over mijn passie en mijn compassie met anderen. Langzaam maar zeker vond ik de stijl die mij past. Toen kreeg ik ook steeds meer waardering, zonder dat het mijn bedoeling was. Het kwam (en komt) steeds meer uit mijn hart, mijn eigen gevoel.

Wat zegt de uitspraak ‘Passie Pensioneert Nooit’ mij?
Dat je altijd naar je hart (je gevoel dus) moet blijven luisteren, wat anderen ook zeggen en hoe anderen er ook over oordelen. Passie is het mooiste wat er is. Als je  je lichaam voelt tintelen, van je voeten tot je kruin, dan leeft er iets, dan leef ik. Het wordt een probleem zodra je hart zwijgt of wordt geblokkeerd.

Wat zou ik aan mezelf willen veranderen?
Meer genieten van het moment, meer geduld, minder aandacht vragen, minder in een slachtofferrol kruipen, me minder door anderen (hun gedrag, houding en oordeel) laten leiden. Dit ben ik, ik voel wat ik voel, wat jij voelt is jouw gevoel. Leven en laten leven. Zo zou ik het liefst willen leven. Maar vooral wil ik vriendelijk zijn voor mezelf: kwetsbaar, ongeduldig, slachtoffer, boos, verdrietig, depressief – het mag allemaal.

Welk beroep zou ik hebben in een volgend leven?
Monnik (voor zover dat een beroep is) of onderzoeker.

Wat is mijn grootste professionele prestatie?
Zestien keer de Tour de France verslaan als verslaggever met (in vergelijking met nu) zeer beperkte communicatiemogelijkheden en veel logistieke problemen. Ik heb zeker meer prestaties geleverd. Wereldkampioenschappen voetbal, wielrennen, judo, ijshockey, skiën. Een stuk of tien Champions League-finales. Vier Olympische Winterspelen. Twee keer The Masters in Augusta, twee keer de Ryder Cup. Interviews met Michael Jordan in Chicago en andere internationale fenomenen als Franz Beckenbauer, Vinnie Jones, Stanley Matthews, Roberto Baggio, Vladislav Tretjak, Alberto Tomba, Sepp Blatter, Jacques Rogge, Prins De Mérode, Prins Albert; reportages in mijn favoriete land Italië. In de Verenigde Staten over de Amerikaanse sportcultuur. In bijna alle landen van de wereld en vooral reportages in Liverpool met nabestaanden van stadionrampen en hun hulpverleners.

vakantie-lucertola-2013-019

Lucertola in Le Marche

Wat is de plek waar ik de beste ideeën krijg, in mijn stad?
Thuis, op de bank, boeken lezend én als ik mediteer thuis op mijn kussen of in het boeddhistisch centrum. Dan wel in mijn huisje op de Veluwe, of daarbuiten, alleen met mezelf in de natuur. Ik houd niet van de stad. Ik ben een plattelandsjongen. Ik bivakkeer het liefst in de reuk van de natuur, met geluiden van dieren, van koeien tot kippen en vogels met rondom rustige, vriendelijke mensen die je nog groeten. Daar durf ik mijn hart het meest te openen. Ver van de drukte, van opdringerige, gejaagde en gestreste mensen, ver van schreeuwerds en mensen met een grote mond, ver van cynisme, ver van de massa, zoals ik die jarenlang in volle, mijn gemoedsrust bedreigende stadions heb geduld. Jarenlang was ik gefascineerd door het immense geluid in bomvolle stadions, ik raakte er door bedwelmd en schreef verdoofd door het lawaai dat mensen maakten rondom voetbalwedstrijden, totdat ik besefte dat ik diep van binnen gewoon bang was in en rond zo’n kolkend stadion. Ik hoop nooit meer een vol stadion te betreden en mij in grote massa’s te begeven. Mijn stad bestaat niet, alleen mijn dorp en mijn buitenhuisje in de natuur. Daar krijg ik de beste ideeën, daar ben ik op mijn gemak.

Wat is mijn favoriete plek om te eten en te drinken, in mijn stad?
Heb ik niet, liefst drink en eet ik thuis. Een favoriet restaurant heb ik niet, alleen in restaurants in Italië met Italianen en mijn gezin.

Wie is mijn grootste fan/sponsor/partner in crime?
Mijn vrouw Maddy, die mij aanzet iets te doen wat ik nog niet heb aangedurfd (bijvoorbeeld over iets en iemand schrijven) en die mij ook aan de grond houdt als ik eufoor dreig te worden. Daarnaast vind ik het heel waardevol als mijn pleegzoon Robin mij complimenteert: ‘Goed gedaan, pa.’ Dan ervaar ik een groot moment van geluk. Heerlijk om me even in te wentelen.

Met wie zou ik in de toekomst graag willen werken?
Met mijn boeddhistische leraar Sakyong Mipham, als inspiratiebron.

Naar welk project, in de nabije toekomst, kijk ik uit?
Een boek schrijven over mijn zoektocht naar de zin van leven, mijn manier van beleven en overleven én welke talrijke inspiratiebronnen ik daarvoor heb geraadpleegd en nog steeds raadpleeg. Van lsd en andere hallucinerende en opwekkende middelen via sportbeoefening, -beleving, -studie en -beschrijving, alle vormen van psychotherapie en spirituele ervaringen tot boeddhistische cursussen en trainingen. Met de slotzin: ik ben dan toch uiteindelijk onwetend. Omdat niet-weten waarschijnlijk toch de essentie van mijn bestaan is.

Welk rolmodel zou ik graag willen ontmoeten en spreken?
Basketbalcoach en in mijn beleving meest erudiete en dus beste sportcoach aller tijden, Phil Jackson, zen-boeddhist, overlever en geduldige leermeester van sportmensen met een super-ego zoals Michael Jordan, Shaquille O’Neal, Dennis Rodman en Kobe Bryant.

Ga ik pensioneren van dit werk en leven waar ik van houd? 
Who knows where the time goes.

De Giro belooft meer dan de wielersport kan waarmaken

10 mei

Is het leven in Italië ook zo mooi, zo zonnig en zo roze gekleurd? Je zou het je kunnen afvragen na wat zich sinds einde vorige week tot begin deze week in Gelderland heeft afgespeeld. Dit is dus de Ronde van Italië, de Giro d’Italia, de wielerronde die drie weken lang gehuld in een roze habijt door het mooiste land van Europa trekt. Dit is dus de karavaan met wielrenners, geëscorteerd door nauw betrokken volgers met vrolijke gezichten en uitbundig zwaaiende armen, die de komende weken door het beloofde wielerland trekt.

Daarom zitten de duizenden mensen die de afgelopen dagen in Gelderland naar de Giro hebben gekeken en naar de renners en hun volgers hebben geschreeuwd en gezwaaid, de komende weken natuurlijk elke dag voor hun televisie om maar niets van het vervolg te missen.

Nee. Ik vermoed dat de belangstelling met de dag drastisch afneemt en dat de Ronde van Italië uiteindelijk slechts door de echte wielerliefhebbers zal worden gevolgd. De Giro door het altijd prachtige en ditmaal wel erg zonnige Gelderse landschap was eigenlijk niet meer dan een toeristische attractie, met een vleugje sport: voorbijflitsende wielrenners. Aangezwengeld door de Italiaanse organisatie die zich al sinds 1909 beijvert om toerisme en sport (en commercie) aan elkaar te koppelen. In de afgelopen dagen volop gesteund door de Nederlandse media, voor wie geen poëtisch woord te veel was.

Foto: Cyclingweekly/Graham Watson

Foto: Cyclingweekly/Graham Watson

In oktober 2004 schreef ik in wielertijdschrift De Muur een lofzang op de Ronde van Italië:

‘Italië is het wielerparadijs, zeggen wielrenners. Waarom? Omdat ze er worden geëerd, verzorgd, gestreeld, vertroeteld en verwend als kroonprinsen. Ze voelen zich er een kampioen. Glimmende fietsen met geoliede mechanismen van vorstelijke makelij; oogstrelend de kleding en het schoeisel, alsof de modeontwerpers van Milaan zich hoogstpersoonlijk de wielersport hebben toegeëigend. Sport is uitstraling, sport is ijdelheid, sport is bedoeld om ego’s te strelen. Sport in Italië is narcisme. Het moet mooi zijn – daar gaat het om: ik ben een kampioen.’

‘Tussen Aosta en Agrigento is het goed toeven voor een sportman. Uitbundigheid mondt uit in creativiteitszin. Italianen willen hun kinderlijkheid niet verliezen. Ze willen zingen, dansen, huilen, eten, drinken, spelen en als het mag de liefde bedrijven tot de dood erop volgt en zich – als God het behaagt – nieuw leven zal aandienen. Luister naar hun volkslied, Il Canto degli Italiani, de muziek van Michele Novaro en de tekst van Goffredo, geschreven rond 1850: Fratelli d’Italia, broeders van Italië. Je wilt meezingen als je het hoort, je klimt naar de toppen van euforie. Je zou Italiaan willen zijn. De relativerenden, de nuchteren, de verstandigen onder ons weten dat er meer is dan La Dolce Vita, het zoete leven. Zij geven zich behoedzaam en godvrezend over aan de calvinistische klanken van het Wilhelmus en houden vast aan het idee dat het in Italië per definitie een godgeklaagde bende is.’

Mijn lyriek, die nog pagina’s lang aanhield, is geïnspireerd door de ervaringen die ik als wielerverslaggever opdeed in de jaren tachtig, de Tirreno-Adriatico, Milaan-Sanremo, de Ronde van Lombardije en viermaal de Giro. Het was vaak aangenaam toeven in Italië, nog los van het zalige eten en de zalige wijnen. Daarom wilde ik de taal machtig worden en ging ik op cursus Italiaans. Ik wilde Italië, de Italianen en de Italiaanse cultuur begrijpen. Ik wilde Italiaan zijn met de Italianen. Ik wilde met Francesco Moser spreken, met Giuseppe Saronni, met mijn ervaren Italiaanse collega’s Rino Negri, Dante Ronchi, die nog hadden verkeerd met Fausto Coppi en Gino Bartali (naast wie ik in het perscentrum van Siena nog mijn Giro-verslag schreef), met Gianfranco Josti en Angelo Zomegnan (later directeur van de Giro). En met Vincenzo Torriani, wijlen de directeur van de Giro.

Bartali en Guus

Naast Gino Bartali in het Palazzo Pubblico van Siena, in de Giro van 1986

De Giro, ja, zoals de karavaan wielrenners door de meest pittoreske stadjes, over historische pleinen en langs onvermoede, indrukwekkende landschappen trok. Op plaatsen finishte waar geen auto toegang had kunnen vinden. Zelfs de erbarmelijke weersomstandigheden, in de sneeuw rond de Passo di Gavia (met Erik Breukink en Johan van der Velde), de zware onweersbuien boven de Apennijnen en de brandende hitte in Sicilië, werden verwelkomd als geschenken die je niet mocht (kon) afslaan. Italiaanse collega’s, gekleed in fraai gestileerde kostuums, werden dottore genoemd. Zo mooi was het paradijs, dagen van genot regen zich aaneen. En altijd stond aan het einde van de dag op het erepodium een man in een roze trui, stralend en zwaaiend, gezoend door de mooiste bloemenmeisjes van de streek.

Foto: LaPresse/Franck Faugere

Foto: LaPresse/Franck Faugere

Zo zag het er de afgelopen dagen ook uit in Gelderland, in Apeldoorn, in Nijmegen, in Arnhem, op de Veluwe, in de Betuwe, in de Achterhoek, in mijn geboortedorp Bennekom – eindelijk maakten mijn vrienden van weleer kennis met wat ik jaren eerder in geuren en kleuren had proberen duidelijk te maken: wielrennen in Italië is een hemels evenement met engelen op een fiets.

Duizenden mensen waren er toegesneld in de hoop een glimp van de roze koers op te vangen. Van strijd waartoe sport toch is bedoeld, kregen ze niets mee. Alleen tijdens de proloog, een korte tijdrit in Apeldoorn, vielen zweetdruppels op de rennerslijven te bespeuren. Nota bene op die van de grote favoriet, de Nederlander Tom Dumoulin, die ook nog won en zich in de eerste roze trui mocht hijsen. Wie was er ook alweer tweede? En tijdens de twee massasprints in Nijmegen en Arnhem, gewonnen door een Duitser. Wie? Ja, Marcel Kittel. Een krachtige Duitser die in de roze leiderstrui Nederland verliet, op weg naar het verre Italië. Naar Catanzaro…. Waar ligt dat ook al weer? Nou, in het diepe zuiden van Italië.

Wielrennen is wachten. Wie de koers van nabij wil volgen, moet wachten. Wachten op dat ene moment, een handvol seconden, en dan zijn de renners alweer voorbij. Soms kun je een weggegooide lege bidon (of vroeger een petje) buit maken. Als het meezit kun je de voorbijrazende renners op de foto zetten. En als het heel erg meezit, kun je na afloop een selfie maken met naast je een of andere renner. Wanneer je van competitie houdt, van wielrennen, blijf je thuis aan de buis. Dan zie je alles!

Of de start van de Giro in Gelderland (en eerder in Amsterdam en Groningen, de Tour in Utrecht en de Ronde van Spanje in Assen) de populariteit van de wielersport zal verhogen, is de vraag. Als groot volksfeest en toeristische attractie zullen genoemde steden vast wel navolging krijgen. Maar of er meer Nederlanders (de jeugd in het bijzonder) op een racefiets zullen klimmen? De Posbank, nabij Dieren, waar de Gelderse Girorenner Maarten Tjallingii zich op ‘zijn berg’ de beste klimmer wilde en mocht tonen, zal vast wel heel even iets meer dan een bedevaartsoord worden van race-recreanten en profwielrenners in spe. Maar een bedevaartsoord is de Posbank al jaren, vanwege het naar Nederlandse maatstaven hoge stijgingspercentage.

De wielersport mag dan wel op zonnige en feestelijke dagen rond de Giro, de Tour en de Vuelta duizenden toeschouwers (een half miljoen) trekken. Financieel profijt heeft de wielersport er nauwelijks van. Van recettes, zoals met voetbal, is geen sprake. Iedereen kan langs de weg gaan staan en kijken. De sport en zeker de renners zijn afhankelijk van sponsoren en tv-rechten. Wat verdient een wielrenner? Wat kost een speciale racefiets? Wat kosten de trainingsstages? U weet toch waarom er zoveel reclameteksten op wielershirts staan? U weet toch waarom onbeduidende wielrenners op onbelangrijke momenten aanvallen? Gewoon, om in beeld te komen. Want op het kantoor van de sponsor telt een administrateur het aantal minuten dat zijn renners zich laten zien. Aandacht is reclame.

En zo is het Giro-peloton weer naar Italië getrokken. Het wielerparadijs waar het zo goed toeven is voor wielrenners en hun volgers. Waar de bevolking meer nood heeft aan volksfeesten met helden op een racefietsen dan hier. Maar ook in Italië is geen geld genoeg om beroepswielrenners goed te betalen. Ondanks de overal bloeiende en groeiende industrie van racefietsen en aanverwante dure materialen en kleding. De potentiële sponsors willen waar voor hun geld; reclame op televisie, zoveel mogelijk reportages over wielrennen. Anders geen financiële bijdrage. Voor niks gaat in Italië alleen de zon op.

De Giro belooft meer zon, vreugde en schoonheid dan de wielersport kan waarmaken. Straks als de echte bergen voor de wielen komen en de echte tijdritten moeten worden gereden, begint de echte wielersport. De afgelopen periode in Gelderland was slechts een feest in de aanloop naar de echte sport. Benieuwd wie er dan nog is geïnteresseerd in de Giro d’Italia.

Deze column is verkort gepubliceerd op http://www.sportenstrategie.nl

De pr-machine van Peter Sagan draait op volle toeren

8 apr

Het zijn de dagen van de dromen en de verwachtingen. Van de hoop op nog meer van hetzelfde euforische gevoel. Gaat Peter Sagan ons zondag in Parijs-Roubaix weer hetzelfde schenken als in Gent-Wevelgem en vooral als in de Ronde van Vlaanderen? Kan Fabian Cancellara zich nog een keer met hem meten? Is Tom Boonen nog goed genoeg? Is er een Nederlander – Niki Terpstra, Lars Boom of een ontluikend talent – die ons optilt uit de dagelijkse sleur?

Het is voorjaar. Wielerliefhebbers mogen weer dromen. Wielerverslaggevers mogen weer ruim hun kennis, inzicht en historisch besef etaleren. Columnisten mogen weer van hun literaire vrijheden genieten. En ze doen dat met volle overgave. Niets is hen te gek. De een vergelijkt zijn eigen verrichtingen op de fiets met die van de hedendaagse uitblinkers, de ander probeert zijn scepsis (een sluimerend virus) ten aanzien van van de prestaties door te laten sijpelen, sommigen wijzen zelfs op de ontdooiende notoire afkeer van hun vriendin van de wielersport – eerst vond ze wielrennen maar dom, nu is ze dan toch doordrongen van de existentiële waarde van een triomferende wielrenner.

Die vragen vol hoop en nervositeit. Gaat het zondag in Parijs-Roubaix regenen? Ligt de Hel van het Noorden nat? Liggen tussen de kasseien verraderlijke want door de modder onzichtbare valkuilen? Is Peter Sagan weer zo goed? Kan Fabian Cancellara (35 intussen) het nog één keer? En al die vragen in een week waarin een geprezen presentator van een televisieprogramma ‘totaal onverwacht’ suïcide pleegde en veel mensen zich radeloos en redeloos opwonden over een of ander volksreferendum dat weinigen begrepen dan wel uit onwetendheid of afkeer boycotten. Een mens heeft wat te verduren. De verwarring groeit.

Foto: Dolores Johnson/The National

Peter Sagan na zijn behaalde wereldtitel in 2015 (Foto: Dolores Johnson/The National)

Dan maar de sport, het wielrennen, de voorjaarsklassiekers. Met in de hoofdrol Peter Sagan, 26 jaar pas. Een godsgeschenk voor de wielersport, zo wordt beweerd. Want niet alleen zijn prestaties op de fiets doen ons in euforie ontsteken, ook zijn voorstellingen daarbuiten verdringen voor even de alom heersende narigheid. Een filmster, een rockster, een entertainer, een rolmodel. Een jonge sportman die eens niet met oogkleppen op triomfen jaagt, maar vooral plezier beleeft aan wat hij doet. Als een kind dat speelt, met zijn fiets of met zijn zojuist gekochte modelraceauto met afstandsbediening  – al na twee dagen reed het enthousiaste kind het speelgoed in puin.

Hij speelt met meisjes op het erepodium. Hij speelt met renners die hem amechtig uitdagen. Hij speelt met journalisten die hem een opzienbarende uitspraak willen ontlokken. Hij speelt rollen die bewonderaars van hem verwachten. Hij speelt met de pedalen van zijn fiets. En hij speelt met zijn stuur. Hij speelt met zijn haar, met zijn ogen en zijn mond. Zolang Peter Sagan maar kan spelen is hij gelukkig – en de wereld met hem.

Ik heb in de voorjaarsklassiekers mogen genieten van de strijd tussen Francesco Moser, Roger De Vlaeminck, Marc Demeyer, Jan Raas en Hennie Kuiper, van de strijd tussen Sean Kelly, Adrie van der Poel, Eric Vanderaerden en Eddy Planckaert. Tussen de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix (midweeks was er nog Gent-Wevelgem) ging ik op zoek naar hun drijfveren. Op de ‘speelvogels’ De Vlaeminck en Planckaert na waren het tot de tanden toe bewapende matadoren op de fiets. En dan nog waren De Vlaeminck en Planckaert lang niet zo speels als Sagan.

In mijn knipselalbum vind ik een interview in de Volkskrant van 7 april 1979 met Francesco Moser, met de kop ‘Moser geeft geen cadeautjes’. Het gesprek had plaats in het Holiday Inn van Gent, aan het bed waarop Moser zich zojuist na een trainingsrit had neergelegd. Onder de lakens, naast hem een kan met water in ijsblokjes. Kan zo’n ontvangst nu nog? Nee.

Op weg naar de kamer van Moser (met wie ik een dag eerder na afloop van Gent-Wevelgem, die hij won, een afspraak had gemaakt) hield ploegleider Waldemaro Bartolozzi mij staande. Na een korte pr-sessie (‘Moser houdt niet van interviews. Het moet niet te serieus worden. Misschien kan ik je wat vertellen. Francesco moet zich voorbereiden op Parijs-Roubaix. Hij moet winnen.’) passeerde Moser – bezweet teruggekeerd van een trainingsrit. Hij sloeg me vriendschappelijk op de rug en zei dat ik over een kwartier naar zijn kamer kon komen. Alleen. Zonder Bartolozzi, zonder pr-man, zonder bemoeial. Kan dat nu nog? Nee.

Francesco Moser in Parijs-Roubaix (Photo by Photosport Int Par

Francesco Moser in Parijs-Roubaix 1980 (Photosport Int Par)

Moser was geen speelvogel als De Vlaeminck en Planckaert, hij speelde niet als Sagan. ‘Checco’ gold als een vuurvreter. Daarom was ik een groot bewonderaar van hem, altijd gebleven. Hij won drie keer Parijs-Roubaix (1978, 1979, 1980). In het interview schrijf ik: ‘Een Italiaanse sportkrant wordt driftig in een hoek van de kamer gesmeten. Moser schreeuwt: Ze snappen er niks van.’ Hij was na zijn nederlaag in de Ronde van Vlaanderen zwaar bekritiseerd in de Italiaanse pers en dat vroeg om revanche. ‘Anderen profiteren van mijn zweet’, riep Moser. Verbeten dus, hij had geen enkele neiging tot spelen. Voor Moser stond wielrennen gelijk aan jagen, jagen op vernietiging. Drie dagen na het interview won de Italiaan voor de tweede maal Parijs-Roubaix.

Zie hier zijn overwinning in 1979:

Die associatie met de jacht op vernietiging roept Sagan niet op. Hij is een natuurverschijnsel. Wielrenners als Peter Sagan zijn niet op te leiden. In zijn geboorteland Slowakije (met nog geen twintig profrenners) worden zeker wielrenners opgeleid. En er zijn vast wel clubs en sponsoren die nog meer Sagans willen. Nog meer renners die net als Sagan door de cross, het mountainbiken of welke vorm van scholing dan ook tot wereldkampioenen moeten uitgroeien. Dat zal niet lukken. Evenmin zal het Nederlandse, Belgische, Italiaanse, Duitse, Britse of Franse wielerbonden lukken met hun door wetenschap gestuurde opleidingen een Peter Sagan te maken. Een wereldkampioen nog wel, maar geen Peter Sagan met zijn uitstraling. Natuurtalenten worden niet gemaakt maar geboren.

Even terug naar de pr-sessie met ploegleider Bartolozzi, eind jaren zeventig, ter vergelijking met de pr-machine rondom Sagan nu. Want reken maar dat de speelse uitspattingen van de Slowaak met veel gevoel voor promotie aan de wereld worden getoond – mogelijk zelfs volgens de heersende marketingformules voorbereid. Het is geen toeval dat op de website van Peter Sagan bijna al zijn vrolijke en uitdagende escapades worden getoond. Het Italiaanse marketingbureau DMTC (Digital Formula, Marketing Activation, Thinking Adv, Commercial Strategy) onder leiding van Marco Del Checcolo is de drijvende kracht, samen met Sagans vrouw Katarina. Achter elke foto, elk filmpje op YouTube, elke grap, elke grol en elke voorstelling zit een marketing-idee (verkoop van het merk Sagan, geld dus). En Peter Sagan speelt het spel graag mee.

Vooralsnog voelt Peter Sagan zich er wel bij. Zelfverzekerd. Ogenschijnlijk onbevangen. In hogere sferen verkerend. In een flow. Als een kind dat eindelijk naar buiten mag om in de voorjaarszon te spelen. Elke zonnestraal vangt hij op als een goddelijke zegen. Hij traint zich de longen uit zijn lijf, laat zijn spieren tot op de millimeter nauwkeurig meten en aanpassen, en wisselt spanning en ontspanning af (door te spelen en bijvoorbeeld met vrienden en ploeggenoten lekker veel bier te drinken).

Hopelijk laat hij zich niet gek maken door de verblindende aanbidding van de bewonderaars, de succesverhalen van de verslaggevers, de lyrische vondsten van de columnisten en de handige marketeers. Hij moet zichzelf blijven. Dat natuurtalent, die excentrieke jongen uit Slowakije die in zijn amechtige solo op weg naar de finish van de Ronde van Vlaanderen een lookalike van Eddy Merckx in een Molteni-shirt nog even aanmoedigt: ‘Allez Eddy.’

Merckx had zoiets niet gedaan, laat staan gekund. Zo introvert als hij was. Moser ook niet. Blik op oneindig. Te verbeten op jacht naar vernietiging. Vanzelfsprekend willen wielerliefhebbers zondag in de Hel van het Noorden van Sagan meer van hetzelfde. Zoiets als een ongewenste duik in de modder, dan opstaan, de vuile handen afvegen, een toeschouwer een hand geven en doorgaan op weg naar de overwinning. Dat zou mooi zijn.

De vraag is hoe je dat als analist, verslaggever of columnist dan weer moet duiden. Advies: leg de pen neer of klap de laptop dicht. Een gepast stilzwijgen volstaat. Geniet van dit wonder, zolang het nog kan in deze verwarde samenleving. Niet alles vraagt om uitleg.

Dit artikel is op 7 april gepubliceerd op de website http://www.sportenstrategie.nl.

Opgeven? Nooit, godver, nooit

25 jul

Een artikel van mij van 6 december 1997 in NRC Handelsblad
Dopingsleur van de wielersport

Waarom mogen concertpianisten wel slikken en drinken wat ze willen en beroepswielrenners niet? Vorige week werd de PDM-ploegarts Wim Sanders beschuldigd van dopingpraktijken. Over drog en diarree. ‘Zonder drama heeft wielrennen weinig overlevingskansen.’

Vroeger, toen gebruikten de renners nog spuiten, van die hele grote. En die staken ze er zo van achteren in, als ze op de fiets zaten, midden in de koers. Toen namen ze ook pillen, handenvol tegelijk, van die zwarte pillen. Dan zag je aan hun ogen dat ze tot over hun oren vol zaten. Hun haren stonden rechtovereind. En als die renners over de streep kwamen, reden ze gewoon door. ’s Nachts konden ze niet slapen, dan tierden ze door. Dan dronken ze een fles wijn leeg en sliepen ze vol van de drank en de ‘drog’ in. En als ze dan de volgende ochtend pijn in hun hoofd of hadden, slikten ze net zo makkelijk weer een paar van die dingen. Stoere verhalen, sterke verhalen, verhalen over een andere wereld, ver van de beschaving.

Wie zijn oor te luisteren heeft gelegd bij die verhalen van oude wielrenners, zal hebben genoten. Maar hij zal zich ook hebben verbaasd. Dat ze nog leefden? Met een mengeling van respect en afgrijzen hoorde je de anekdotes over ‘de koers’. Over de honderden kilometers die ze door de brandende zon, door de venijnige koude, door regen, sneeuw, hagel en mist hadden moeten fietsen. Over de verschrikkelijke beklimmingen van de cols in de Alpen, Pyreneeën en Dolomieten. Dat het hun zwart voor de ogen was geworden, maar dat ze toch waren doorgereden. Altijd waren ze doorgereden.

Ik kende een wielrenner die nooit een held is geworden. Ik zag Jaak Verbrugge voor het eerst voor de start van een Alpen-etappe in de Tour de France, eind jaren zeventig. Zijn ogen stonden flauw, zijn gezicht was bleek. Hij was al dagen aan de diarree. Maar hij moest en zou de Tour uitrijden. Op de top van de eerste col besloten we op hem te wachten. Maar hij kwam maar niet. Beneden ons, een paar haarspeldbochten lager, zagen we hem in de berm zitten, broek naar beneden, omringd door mensen. Hij klom weer op de fiets en zette zijn lijdensweg voort. Toen hij bij ons aankwam, stapte hij af, liet zich tegen onze auto vallen en begon te vloeken, te slaan en te huilen. Hij stonk als een mestkar. Van zijn fiets dropen dikke bruine druppels. Opgeven? “Nooit, godver, nooit.”Hij wilde de eindstreep halen, die achter twee andere cols, de Galibier en Alpe d’Huez lag. Hij wilde Parijs halen.

Ten einde raad stapte hij besmeurd met zijn eigen vuil in de inmiddels gearriveerde ambulance. Hij huilde. Ze hadden hem misschien nog een paar druppeltjes opium kunnen geven, een paar maar om de ergste buikloop te stoppen. Ze hadden hem een pilletje kunnen geven. Ze hadden hem een nachtje aan het infuus met een of ander middel kunnen leggen. Een hormoonkuurtje had wonderen gedaan.

Zeg nooit dat wielrennen een sport is voor zachte mannen. Ik heb wielrenners in de Ronde van Italië (Amerikanen, Italianen, Fransen, Belgen, Nederlanders) meer dood dan levend over de eindstreep zien rollen. Ze hadden meer dan acht uur door een sneeuwstorm gefietst (onder meer op de Passo di Gavia). Sommigen op last van hun ploegleider in korte mouwen, om de sponsor te behagen, nadat ze de dagen ervoor ook al urenlang door sneeuw en regen hadden gereden. Verdwaasd en bevroren lieten ze zich opvangen in dekens, minutenlang werden ze door verzorgers door elkaar geschud om weer op temperatuur te komen. Ze kregen warme drankjes, thee met cognac of een ander brouwsel van de soigneurs en dronken die als getrainde aapjes op – wisten zij veel wat ze naar binnen sloegen.

Sommigen deden rillend en stotterend hun verhaal voor een microfoon en een camera. Een microfoon? Een camera? Anderen werden naar een podium gesleept waar ze bloemen in hun armen geduwd kregen. Als zombies staken ze plichtmatig hun handen en de bloemen omhoog, verdwaasd en verdoofd door de extreme koude. Ze hadden zichzelf naar de rand van de dood geduwd en leefden zowaar nog. Zelfs dat beseften ze niet meer.

’s Avonds gingen we naar de hotels van de renners. Uit op onderzoek. De gangen stonken naar massage-olie en andere luchtjes. Hotels waren noodhospitalen geworden, waar een enkele kamer zelfs gelijkenis vertoonde met een intensive-care-ruimte. Wie brutaalweg een kamer binnenliep trof steevast een wielrenner aan die zich uitgeput en ontbloot op een bed had gestort, ogen die niet meer spraken, levenloos. Soms opende je de deur van een kamer en trof je een renner op een massagetafel, soms zelfs een renner aan een infuus. Met een klap werd dan de deur weer dicht gesmeten.

Aha, doping! Spanjaarden aan het infuus, Italianen, Fransen, Belgen aan het infuus, maar ook Joop Zoetemelk en zelfs Erik Breukink. Wie lag er niet aan het infuus. Ze lagen toch allemaal aan het infuus? Ik hoorde verhalen over toediening van voedingssupplementen en vitamines. Kom nou, iedereen in het peloton wist toch dat een infuus te maken heeft met doping. Of niet soms?

Wie de volgende morgen hetzelfde hotel binnenkwam, liep kokhalzend door de gangen. De stank was niet te harden. Het hotelpersoneel riep dat het nooit meer wielrenners in huis wilde hebben. Wc’s, badkuipen en wastafels waren bevuild, handdoeken en lakens waren gebruikt als dweil. Er waren journalisten die in prullenbakken ampullen vonden met vreemde namen. Ze namen de resten mee en lieten ze onderzoeken in een laboratorium. Amfetaminen. Doping dus! Zie je nu wel.

Verzorgers, de zogenoemde soigneurs die zowel kunnen masseren als injecties toedienen, waren doorgaans schimmige mannen. Vriendelijke mannen, dat wel. Want een journalist die was getroffen door een stevige verkoudheid of een kater kon van een soigneur een pilletje krijgen waarmee hij vrolijk fluitend de dag doorkwam.

Altijd hing rondom deze zorgzame mannen, de vertrouwenspersonen van de renners, de voorlopers van de sportpsychologen, een waas van geheimzinnigheid. Nooit (vertrouwenspersonen, nietwaar) waren ze duidelijk in hun antwoorden wanneer iets gevraagd werd over middelen, ziekten of lichamelijke dan wel geestelijke stoornissen van hun renners. Die magiërs uit Spanje. Die Mexicaan die altijd bij Greg LeMond was, die Franse dierenarts die furore maakte in de paardensport door de dieren met vreemde kruidenelixers in te spuiten, daar was weggevlucht en nu rondom Bernard Hinault was gesignaleerd.

De soigneurs kregen naar verloop van tijd hulp van medicijnmannen, acupuncturisten, haptonomen, chiropraktors, kruidendokters en de meisjes van 7Eleven, de Amerikaanse soigneuses (met de lieftallige Shelley Verses waarop iedere man in de wielerkaravaan geilde; ze werd het liefje van de Australische wielrenner Phil Anderson) die de renners van de Amerikaanse ploeg vertroetelden.
Spontane meiden in deze mannenwereld.

Toen kwam het peloton echte artsen, de mannen die het ‘beter’ wisten druppelden een voor een de wielerwereld binnen. Elke arts die zich in het peloton wielrenners waagde was op slag verdacht. Ze meldden zich met hun grote ego in de verziekte wereld als wereldverbeteraars. De meesten vertrokken weer snel. Want een medicus die zich in de Tour wil houden aan beroepsethiek, komt in conflict met de renners, de ploegleiding, de sponsors èn met zijn geweten.

Sportarts en arts van de Nederlandse roeiploeg Gé van Enst zei eens tegen me in een interview: “Wie als arts naar de Tour gaat, verliest zijn zin voor realiteit. Die laat zich meeslepen in de tragiek van halfdode renners en kan zich niet meer verantwoorden. Hij wordt door niemand beschermd. Niet door zijn collega’s, door niemand. Hij staat er alleen voor. Een arts die naar de Tour gaat is gek. Mij moeten ze nooit vragen.” Een infuus op een hotelkamer, zei hij, dat mag volgens de medische ethiek niet eens. ,,Maar, ja, ze doen het, de artsen, omdat ze wel moeten. ze hebben een contract met de ploeg en sponsor, en moeten te allen tijde de renners gezond zien te houden. Nee, daar zal ik me als arts niet aan wagen.”

Maarten Ducrot, profwielrenner en Tour-etappewinnaar in de jaren tachtig, vertelde me jaren later hoe groot de spuit was die in zijn bil werd gejaagd teneinde hem een week voor het slot van de Tour de France uit zijn lijden te verlossen. Maar de renner die al de totale uitputting nabij was, werd er nog zieker van. IJlend lag hij ’s nachts in zijn bed. Wat hij gekregen had? Nou, dat moest wel erg gemeen spul zijn. Een injectie weigeren was er niet bij. De ploegleider is de baas en het ploegbelang staat voorop.

Er zijn dopingreglementen. Wie zijn toevlucht neemt tot stimulerende middelen kan worden betrapt bij een dopingcontrole en vervolgens gestraft. Ik heb renners gesproken die waren betrapt, zoals Zoetemelk. We stonden met alle Nederlandse wielerjournalisten aan zijn hotelbed, 200 kilometer van ons eigen hotel ergens in de Pyreneeën. Zoetemelk wist van niets. Hij begreep er niets van, zei hij. Wie begreep het dan wel? Zijn ploegarts, zijn ploegleider? Het was de schuld van de dopingcontroleurs, riepen de renners in koor. Die controles deugen niet, zeiden ze. Ik had het maar te geloven. Joop was een aardige man, hij was geen slikker, hij was eerlijk, hij was onze Joop, nietwaar?

Sinds de Italiaanse professor Francesco Conconi zich in de jaren tachtig met wetenschappelijk onderzoek in duursporten is gaan bezighouden, maakt de wielersport een enorme ontwikkeling door. Conconi ontwierp nieuwe trainingsmethoden, die onder meer leidden tot ongekende prestaties van Francesco Moser. Een renner naar mijn hart, mijn favoriet, die op latere leeftijd nog het werelduurrecord brak, Milaan-Sanremo en de Ronde van Italië won. Vooral door de nieuwe bevindingen kende de Italiaanse wielersport een enorme opleving. Medewerkers van Conconi verspreidden zich, met als gevolg een hausse aan Italiaanse triomfen.

Zoals altijd worden overwinningen in de wielersport toegedicht aan nieuwe dopingmethoden. Bloeddoping en aanverwante methoden (zoals toediening van het middel EPO dat de zuurstofopname in het bloed vergroot) konden wel eens de oorzaak zijn geweest van de Italiaanse successenreeks.

Wie wint, heeft iets nieuws ontdekt. Iedereen in het peloton denkt het, niemand zegt het hardop. Ja, ’s avonds aan de bar als de sterke verhalen over ‘drog’ de ronde doen. Wie als journalist schreef dat in het peloton doping en omkoping schering en inslag waren, kon op een woede-uitval of erger van de betrokkenen rekenen.
Als wielerverslaggever dien je het eigen nest niet te bevuilen. We dienden de renners te steunen en positief over hun daden te schrijven. We leefden in dezelfde wereld en maakten met z’n allen deel uit van de Tourkaravaan. Zoals we als Nederlandse volgers in 1991 ons vertrouwen schonken aan Erik Breukink, een prachtige pedaleur die zich onderscheidde door zijn bescheidenheid en intelligentie. Hij zou wel eens de Tour de France kunnen gaan winnen, hoopten wij. Zijn ploegleider Jan Gisbers zei het, de volgers en het volk van Nederland geloofden het.

Gisbers was een man met vakkennis. Hij was als amateurploegleider succesvol geweest met een wereldtitel van de tijdritploeg, Jan van Houwelingen, Guus Bierings, Bart van Est en Bert Oosterbosch, ‘rooie Bertje’ die ik op de pedalen heb zien stampen als amateur en als prof, een lieve jongen met de kracht van een monster in zijn benen. Hij zou later sterven. Er wordt gezegd door de methoden van Gisbers of later Peter Post. Het is nooit bewezen.

Gisbers wist wat wel en niet mocht. Hij gaf tegen mij ook toe dat hij experimenteerde met middelen. Hij meende dat er maar één manier in de wielersport is om te winnen: grenzen overschrijden. In het voorjaar van 1988 voerde hij onder medische begeleiding met renners van zijn ploeg PDM experimenten uit met testosteron, een hormoon dat uitgeputte renners weer op de been kon helpen. Hij ging ver, maar niet verder dan anderen, beweerde Gisbers altijd. Ik geloof dat hij de waarheid sprak.

Gisbers was ploegleider van Pedro Delgado, eens Tourwinnaar, van Gert-Jan Theunisse, die ook meedeed aan de testosteron-experimenten en later een paar keer werd betrapt op teveel testosteron, van Steven Rooks, Sean Kelly, Jean-Paul van Poppel en Erik Breukink.

Zomaar van de ene op de andere dag in de Tour van 1991 werd de hele ploeg van Gisbers ernstig ziek. We besloten de hele nacht de wacht te houden in het rennershotel, zoals het journalisten betaamt. Door de gangen zagen we wandelende lijken schuifelen. Het waren renners die ziek waren geworden van het middel intralipid. Het werd in ziekenhuizen gebruikt, maar was nog onbekend in de wielersport. Het middel was bedorven geraakt. Alle wielrenners hadden dezelfde injectie gekregen, sommige hadden zelfs in de hotelkamer aan het infuus van ploeg-, huis- en sportarts Sanders gelegen.

De Oostduitse renner van PDM Falk Boden mompelde tegen mijn Duitse tv-collega Klaus Angermann (gevlucht uit de DDR) dat hij bang was om dood te gaan. Het was duidelijk, hij ging dood. Ervaren Tour-verslaggevers zoals ik wisten niet wat ze zagen. EPO, dat volgens geruchten al eerder door Italianen was aangewend, werd genoemd, een middel dat bij veelvuldig en ondeskundig gebruik levensgevaarlijk is. Intralipid, zo werd door onafhankelijke medici verteld, zou als transportmiddel (via het infuus) voor EPO of een ander bijzonder nog in het peloton onbekend middel gebruikt kunnen worden.

Bekend is dat sommige renners vrij onschuldige geneesmiddelen krijgen toegediend die het gebruik van verboden middelen maskeren. Gisbers vertelde een verhaal over bedorven gehaktsaus. Ik geloofde het niet. Maar wat moet je wel geloven in deze wereld van list en bedrog?

Wielersport en doping zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ik heb het gemerkt, ik heb het gelezen in alle geschiedenisboeken van de wielersport. Alcohol en cocaïne, zo las ik, waren in de negentiende eeuw zeer populaire stimulantia in alle sporten, vooral duursporten. Toen de wielersport begin van de twintigste eeuw populair werd, namen wielrenners alles tot zich wat ze wilden. Brouwsels met grote hoeveelheden cafeïne vonden gretig aftrek. Maar ook ether, nitroglycerine, strychnine en cocaïne werden gebruikt. Wegrenners kregen van alcohol een enorme kick en konden zo uren doorgaan, drinkend en fietsend.

Henri Desgrange, de man die de Tour de France bedacht, vond dat het nemen van stimulantia erbij hoorde. Tenzij de renners het zelf betaalden. Het idee om een dopingreglement in te voeren was dan ook niet afkomstig uit de wielerwereld.

De behoefte aan dopingcontroles ontstond in de sport in de jaren vijftig. In de eerste plaats door het wantrouwen van de Westerse autoriteiten over de prestaties van atleten uit de landen van het Oostblok, die sport in toenemende mate als prestigemiddel hanteerden. Daarnaast waren er de acties van sportartsen die hun monopolie op de uitoefening van de geneeskunde wilden beschermen tegen de niet-medisch geschoolde soigneurs die zich op terreinen bewogen die zij voor zichzelf gereserveerd hadden.

Pierre Dumas was zo’n arts (of was hij zoals werd beweerd niet meer dan een fysiotherapeut met iets meer kennis van zaken?). Behalve zijn part time aanstelling als Tourarts had hij geen enkele band met de wielersport. In zijn eerste jaar als ‘Tourdokter’ in 1955 werd hij geconfronteerd met een aantal gevallen van gedrogeerde renners. Hij kon maar net de Franse renner Jean Malléjac van de dood redden. Dumas belegde tot afkeer van de Tour-directie een persconferentie waarop hij verklaarde dat hij bereid was een aanklacht wegens poging tot moord in te dienen.

Pas in 1966 werd in Frankrijk een wet van kracht die controles op stimulerende middelen bij sportwedstrijden mogelijk maakte. De Tourrenners protesteerden onder aanvoering van Tourwinnaar Jacques Anquetil. De eerste die tijdens de stakingsactie weer op de fietst stapte, was Tom Simpson. Een jaar later reed de Engelsman zichzelf in de brandende hitte op de Mont Ventoux de dood in, zijn door bacterierijk bronwater (langs de kant van de weg uit bergbeekjes op fonteinen gedronken) geteisterd lichaam vol met drugs en cognac.

Het zijn de verhalen die precies passen bij de verhalen die oud-wielrenners mij ’s avonds aan de bar van net hotel vertelden.

Dopingcontroles werden strenger. Eind jaren zeventig ging men ook controleren op hormoonpreparaten. Maar minder geslikt en gespoten werd er bepaald niet. Dopingcontroles werden met trucjes omzeild. Soigneurs en ook artsen bleven de markt afstropen op zoek naar nieuwe, nog onbekende middelen. In de urine van Didi Thurau, een aimabele en zeer talentvolle Duitse renner werden sporen van nicotine gevonden, hoewel hij nooit rookte. Een Duitse journalist van Der Spiegel had ontdekt dat Thurau voordat hij naar de dopingcontrole ging zijn blaas leegde en er dan via een katheter urine van een ander in liet brengen. Ik heb het later meer gehoord. Een van de vele trucjes. Zelfs de grote Eddy Merckx zou het hebben gedaan. Ik wil het niet geloven.

Maar waarom zouden profrenners niet alles in het werk stellen om aan de macht van de dopingcontrole te ontkomen? Wielrennen is hun werk. Ze hebben er recht op zich te verzorgen zoals ze dat willen, beweren ze. Waarom concertpianisten, artiesten en acteurs wel en wielrenners op tournee niet? Ze hebben wel een beetje gelijk. Maar noem beroepswielrennen dan nooit meer sport.

De fascinatie voor de ondoorgrondelijke wielersport

15 okt

Hoewel ik Lance Armstrong als wielerverslaggever niet of nauwelijks van nabij heb meegemaakt, heeft hij me altijd gefascineerd. Ik was wielerverslaggever vóór het epo-tijdperk. Al zullen in mijn laatste jaren als wielerverslaggever renners (Indurain, veel Spanjaarden en Italianen, Russen, Duitsers en vooral het oprukkende Amerikaanse peloton cowboys, de ploegen van 7-Eleven en Motorola, en natuurlijk ook Nederlanders) vast al bezig zijn geweest. Zo bleek later. Ik heb in al die jaren (vanaf 1976 tot begin jaren negentig volgde ik onder meer 16 keer de Tour) wel wat gezien en gemerkt wat ‘vreemd’ was of naar overtreding van de spelregels riekte (omkoping, combine, doping), maar ik kon nooit doordringen tot de ‘vuile waarheid’. Ik moest verder, verslag doen van alweer de volgende etappe en wedstrijd, van hotel naar hotel reizen, met de karavaan mee, op weg naar de volgende winnaars en verliezers.

Die keren dat ik op onderzoek uitging of mijn sterke vermoedens beschreef in krantenartikelen van De Volkskrant en NRC Handelsblad leidden zelden tot prettige situaties. Het is geen excuus, ik deed wat binnen mijn mogelijkheden lag. Deed ik mijn werk niet goed genoeg? Wie bepaalt dat? Ja, ik werd bang als betrokkenen mij bedreigden. Maar ik deed mijn werk, dag en nacht, obsessief. Peter Post heeft me eens brandbommen in de tuin toegezegd als ik nog iets zou schrijven over zijn verdachte methoden. Nog los van zijn onbeheerste schreeuwpartijen door de telefoon. De Belgische ploegleider Walter Godefroot onderbrak in Parijs-Nice een interview met het Belgische talent Daniel Willems toen ik over ‘soigneren‘ begon, hij wist toch hoe ,,Nederlandse journalisten altijd overal iets achter zochten, jullie zijn negatief”. De ploegleiders Fred Debruyne en Jan Raas hebben mij de hotelkamer afgeschopt toen ik een renner aan een infuus (glucose? so what?) zag liggen. Gerrie Knetemann heeft me bij de keel gegrepen. Soigneur Ruud Bakker(een reus van een vent)  heeft me uitgescholden alsof ik een crimineel was, omdat ik de wielersport (Raleigh, later Panasonic) kapot maakte. De voorzitter van Nederlandse wielrenunie ontzegde me de toegang tot de jaarvergadering vanwege een stuk over doping bij Nederlandse ploegen.

Ik schreef een stuk in NRC over Steven Rooks na zijn bergritzege waarin ik mijn sterke vermoeden uitsprak over zijn merkwaardige vormcurves en zijn vreemde geneeskundige consults (Zwitserse kruiden, arnica, osteopathie, antidepressiva….). De hoofdredacteur kwam de volgende dag bij mijn chef om opheldering vragen. Hoe ik dit durfde te schrijven. Hein Verbruggen belde me op Kerstavond, om me uit te schelden omdat ik tégen hem was en niet wilde begrijpen dat doping echt niet voorkwam – omdat het niet hielp (het lijkt de hypocriete voetbalwereld wel, het wordt niet gebruikt omdat het niet helpt….tja). Kort daarvoor had PDM-renner Peter Stevenhaagen me in een interview verteld dat hij met nog een paar ploeggenoten had meegedaan aan een test bij de psycholoog-fysioloog prof. Joop Hueting in Brussel om te onderzoeken in hoeverre bepaalde middelen ‘werkten’. Verbruggen destijds bestuurslid van de Nederlandse wielrenunie was laaiend, ik had dat niet (in De Volkskrant) mogen publiceren.

Jan Gisbers probeerde me in de Tirreno-Adriatico met zijn auto van de weg te rijden. Ik was getuige van de PDM-affaire (intralipid) in de Tour. Ik zag vermagerde, zieke wielrenners door het hotel in Quimper schuifelen (Erik Breukink, Nico Verhoeven, Sean Kelly, Jean-Paul van Poppel, Raul Alcala, Martin Earley, de Duitsers Uwe Ampler en Uwe Raab) die meer dood dan levend waren. Ploegleider Gisbers en dokter Wim Sanders werden door ons scherp ondervraagd in dat hotel. Wij (Dick Wittenberg en ik, beiden van NRC) hebben de hele nacht gewaakt rond en in het hotel en tot in de vroeg ochtend geschreven, zonder te slapen. Voorpaginastukken werden het. De waarheid? Het ging over bedorven gehaktsaus en nog meer van die verzinsels.  De waarheid? Lees ‘Sultans of Swing‘ van Bart Jungmann en Fred Segaar. Jaren later.

De affaires rond Gert-Jan Theunisse staan nog diep in mijn geheugen gegrift. De verhouding testosteron-épitestosteron was bij hem nogal scheef en wisselde voortdurend én dus verdacht. Het zou om een natuurlijke afwijking gaan. Er bleken meer sportmensen met zo’n ‘natuurlijke afwijking’: veel tennissers en zwemmers, volleyballers, handballers, atleten,  en vooral voetballers. Nooit meer iets over ‘die anderen’ gelezen. Ik ging met NRC-wetenschapsredacteur Wim Köhler naar professor Thijssen, een endocrinoloog (hormoondeskundige) in Utrecht. Er kwamen rechtszaken. Uit onderzoek van Thijssen met dopingdeskundige Douwe de Boer werd duidelijk dat Theunisse een ‘onnatuurlijke’ afwijking had. Doping dus, testosteron( Andriol), cortisonen. Lees hier een interview uit 2001 met Thijssen in de Volkskrant over het destijds  als mysterieus aangeduide geval Theunisse: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/583623/2001/06/23/Tussen-argwaan-en-wijsheid.dhtml

Later zou Thijssen als getuige-deskundige worden gevraagd in een dopingrechtszaak tegen Frank de Boer, destijds voetballer bij Barcelona. Pep Guardiola, de latere zo bewierookte trainer van Barcelona werd in die periode als speler bij het Italiaanse Brescia tweemaal ‘betrapt’ op gebruik van nandrolon, een spierversterkend middel.  Ook de in Italië spelende Jaap Stam (Lazio), Edgar Davids (Juventus), de Portugees Fernando Couto (Lazio) en een achttal spelers van Juventus werden ‘betrapt’, enkelen werden voorlopig geschorst maar uiteindelijk vrijgesproken. Guardiola werd eerst vier maanden geschorst, maar ging na hoger beroep ook vrij uit. De onderzoeksmethoden van het Italiaans Olympisch Comité (CONI) zouden onder meer onbetrouwbaar zijn. Frank de Boer werd vrijgesproken van gebruik van nandrolon. Bewust gebruik was niet bewezen. Het was waarschijnlijk het gevolg van (vervuilde) voedingssupplementen.

Ik heb het er nog weleens met (mijn tegenwoordige vriend) Peter Winnen over gehad, over hoe het vroeger in ‘onze tijd’ ging. Toen ik hem eens vroeg wanneer hij was begonnen met roken, lachte hij: ,,Ik heb altijd gerookt, maar als jullie in de hotelkamer kwamen, werd eerst de rook weg gewapperd en werden de ramen geopend, de pillen werden in het nachtkastje opgeborgen, de prullenbakken werd geleegd.”  Wij (Peter, zijn vrouw Yvonne en ik) lachten ons rot. Jan Raas vertelde in een jolige bui dat hij zijn urine eens over de handen van een dopingcontroleur had verspreid. ,,Hier, houd dat flesje vast, jij met je dopingcontrole.” En hij piste over zijn handen. Zo intimideerde hij de naïeve, bedeesde controleur. ,,Bij mij doping? Ik gebruik niks. Wegwezen! Ik ben beroepsrenner, ik bepaal zelf wat ik doe met mijn lijf. Net als kunstschilders, schrijvers, bankdirecteuren en journalisten.”

Overigens, misschien ben ik niet tegen doping (mijn standpunten wijzigden voortdurend, voortschrijdend inzicht noemt men dat)? Doping is sowieso van alle tijden, de Grieken deden het al met magische kruiden en oliën. Niemand die er aanstoot aannam. De bedenker en eerste organisator van de Tour Henri Desgrange was er nooit op tegen. Hij wilde vooral veel heroïek (bloed, zweet en tranen), op welke manier dan ook verworven. Want dat wilden de toeschouwers en lezer van zijn krant L’Equipe en L’Auto. Zijn assistent en opvolger Jacques Goddet begon te twijfelen. Waarom het in de jaren zestig na de dood van Tom Simpson is verboden, laat zich raden. Doping schond het imago van de wielersport, dat vooral vonden de sponsoren. Alweer die commercie: geld. De sponsoren wilden geen doden. En de wielersport is nu eenmaal slechts afhankelijk van de commercie en de media, al sinds het bestaan van de beroepswielersport, meer dan honderd jaar terug . Nu weer, nog steeds, de wielersport had de Amerikaanse sponsoren en media (televisie) nodig. Zo vond Hein Verbruggen eind jaren tachtig, vandaar zijn drang tot mondialisering. Verbruggen komt uit de marketingwereld, vandaar.

Ik was geen oorlogsverslaggever of onderzoeksjournalist. Ik volgde mijn favoriete sport wel kritisch. Ik heb altijd genoten (naïef en dom?) van Eddy Merckx, Bernard Hinault, Laurent Fignon, Greg LeMond, Pedro Delgado, Stephen Roche, Jan Raas, Roger De Vlaeminck, Johan van der Velde, Peter Winnen, Moreno Argentin, Claudio Chiappucci, Gianni Bugno (ik hield en houd van Italianen) , Miguel Indurain, Frank Vandenbroucke en die fantastische Francesco Moser. Dat ze (mogelijk) slikten, spoten en zoals Moser (Checco) als eerste door professor Francesco Conconi (de leermeester van de omstreden Michele Ferrari en Luigi Cecchini) ) werd geprepareerd met de voorloper van bloeddoping, dat was meegenomen. Anders had ik mogelijk niet van deze bijzondere atleten kunnen genieten. Ik heb nergens spijt van.

Sport is en blijft sport, en altijd met doping. Dat halen we nooit meer weg. Corruptie zit in de mens, die nu eenmaal altijd meer en hoger wil, en alleen maar nog beter wil worden en daarvoor alle middelen wil aangrijpen – ook verboden middelen. Sportiviteit is er alleen nog op zaterdagmorgen bij de hockeyveteranen, hoewel?

Mensen laten zich nu eenmaal betoveren en verblinden door topatleten, supermensen, mensen als Lance, door mensen die zij in hun eigen ellendige gewoonheid, saaiheid en geestelijke armoe, een goddelijke status toedichten. De voortdurende en toenemende (?) aanbidding van mensen die boven ons uitstijgen wat betreft talent en uitstraling, zegt meer over ons dan over supertalenten. Verering van mensen die meer kunnen dan wij ooit zullen kunnen,  is niet alleen eng, maar kan vooral gevaarlijk zijn. Mensen, zoals topsporters, die meer willen bereiken dan binnen hun mogelijkheden ligt, zijn ook riskant bezig. Ze verliezen zichzelf en kennen zichzelf niet meer. Topsport maakt meer kapot dan je (ons?) lief is.

Dat perfectionisme van Lance bijvoorbeeld was niet alleen overweldigend, maar ook eng.  Ik heb hem nauwelijks meegemaakt, zoals ik al schreef.  Maar toch. Ik mocht hem niet zo als mens, vooral sinds ik hem acht jaar geleden in een hotelkamer op een Amerikaanse tv-zender (public television) in een interview van een uur hoorde antwoorden op de vraag ‘waarom ga je niet golfen of kaarten?’  Lance: ,,Ik doe niet mee aan dingen en vooral niet aan sporten waarvan ik niet zeker weet dat ik win’’. Die blik in zijn ogen! Die angstaanjagend killersblik. Echte topsporters zijn killers, maar dit…. Alsof hij de zeer strenge interviewer na afloop ging vermoorden. Kil. Ik werd bang van hem, zo had ik nog nooit iemand uit zijn ogen zien kijken (ja, in een thriller op tv of zoals Anthony Hopkins als Hannibal Lecter in The silence of the lambs). En dan die lichaamstaal IK BEN ONOVERWINNELIJK. IK BEHEERS MIJN WERELD. Mijn vrouw, die meekeek, zei nog:  ,,Die man is gek.’’

Een volgende vraag was: ,,Zijn er mensen die met een man als jij, een bloedfanatieke winnaar, nog kunnen samenleven?” De glimlach op Lance’s gezicht werd een satanische grijns: ,,Natuurlijk, ik ben heel gelukkig met mijn familie.’’  Weer dat IK. En zij? Waren zij gelukkig met hem? De volgende vraag: ,,Waarom moet je alles winnen?’’ Lance: ,,Ik haat verliezen. Vooral sinds mijn ziekte wil ik nooit meer een loser zijn. Ik zal nooit meer verliezen. Dat weet ik zeker.’’ Toen maakte mijn angst voor die man plaats voor begrip, medeleven, zelfs een beetje medelijden.

In mijn selectieve herinnering weet ik nog dat de interviewer besloot met ,,Ik hoop dat je nog veel zult winnen, Lance.’’ Waarop Lance zei: ,,Ik zal je niet teleurstellen.’’ Dat ge-ik, ikke, ik, I, I, I, Me, Me (een uur lang) wees volgens mij op een ziekelijke afwijking… Het ging alleen maar over Us and Them. Megalomanie? Die man leefde (leeft) volgens mij in een kooi, een gekooid mens, dat als een getergde leeuw heen en weer raast. Wat een woede moet in dat lijf zitten.

Ik hoop dat hij nu zijn rust vindt, nu (bijna?) alles voorbij is. Hopelijk geeft hij de strijd met zichzelf en tegen de (hem vijandige) wereld op. Leugendetector? Kom op, Lance, doe jezelf een plezier, gun je zelf een rustig leven zonder strijd. Winnen is voor mij toegeven dat je kwetsbaar bent en nooit volmaakt kan en zal zijn. Blind streven naar perfectionisme is voor onvolgroeide, misschien verstoorde geesten.

%d bloggers liken dit: