Tag Archives: Didi Thurau

De hoofdprijs die eigenlijk niet voor mij bedoeld was

19 mrt
Claude Brasseur

Prognostieken heb ik geleerd te waarderen in de Tour de France van 1979, mijn eerste volledige Tour na een driedaagse in 1978 als leerschool. Er werd van mij als volger/journalist verwacht dat ik elke morgen een geel briefje invulde met daarop mijn voorspelling van de eerste vijf renners van de dagetappe. Dat briefje kon ik bemachtigen door ‘Piet Pernod’, een man met een pet en een sierlijke snor, aan te klampen dan wel een van zijn assistenten. Hoe Piet Pernod echt heette ben ik nooit te weten gekomen, gewoon een rijzige man die van de Tour-directie namens sponsor Pernod Ricard en Longines de pronostique mocht verzorgen.

De eerste keer dat ik meedeed, was het meteen raak. Ik had de uitslag (de eerste vijf) als enige bijna goed voorspeld (Gerrie Knetemann won de proloog in Fleurance, vóór de Noor Knut Knudsen) en mij viel aldus de eerste prijs ten deel. Een beroemde Franse (film)acteur, Claude Brasseur, overhandigde mij een fles Pernod en nog iets onbestemds. Dat was een paar dagen later in het casino van Pau. Zeker een reden voor mij om elke ochtend vóór het begin van de etappe een geel briefje bij Piet Pernod te halen en dat in te vullen.

Omdat ik zowat elke dag de uitslag bijna goed voorspelde bleef ik hoog ik het algemeen klassement staan, naast coryfeeën op dat gebied en oude getrouwe deelnemers én winnaars als Pierre Chany (eminent auteur voor organisatiekrant l’Equipe), Roger Bastide (van mede-organisator Le Parisien), Serge Lang (prominente verslaggever voor allerhande Zwitserse kranten), Walter Grimm (ook een Zwitser), Robert Janssens (Belgische verslaggever voor Het Laatste Nieuws), Jean Nelissen (Nederlandse verslaggever), Rino Negri en Dante Ronchi (Italianen), vooral bestuursleden van de internationale associatie van wielerjournalisten (AIJC) en andere oud-gedienden. Maar ook jonge, vooral Franse, verslaggevers. Kortom, als debutant wist ik gelijke tred te houden met gerenommeerde kenners en winnaars van de Pronostique Pernod/Longines. En dat klassement stond elke dag in een van de Franse organisatie-kranten. Hoe trots kon je je voelen!

Waar andere voorspellers al snel ten einde raad hun toevlucht zochten in dagprijzen, voelde ik langzaam aan dat ik winnaar van het klassement kon worden. Ik won tussendoor ook nog weleens een dagprijs, een vaantje of nota bene een fles Pernod dan wel een stevige handdruk van Piet Pernod.

Ik bleef boven in het klassement staan en dreigde in Parijs op het podium te komen, én met foto in een van de organiserende kranten, l’Equipe en Le Parisien.

Serge Lang

In Dijon, na een tijdrit op de voorlaatste dag, werd ik echt nerveus. Nederlandse collega’s verhoogden de druk op mij en meenden dat ik zowaar kansrijk was tegen de anciens die jaar in jaar uit de hoofdprijzen mochten verdelen. Ik holde op die late zaterdagmiddag, na de tijdrit, vanuit mijn persruimte (een pit op het autocircuit) en ging op zoek naar Piet Pernod. Onderweg liep ik de boomlange, forse gestalte van Serge Lang tegen het lijf en schreeuwde hem toe, wijzend naar het gele briefje in zijn hand: ‘Hé wat is dat, nu pas inleveren, de tijdrit is al afgelopen, te laat? Zo doe jij dat dus. Vuilspeler (in mijn beste Frans)’.

Lang reageerde verbouwereerd. Hij stond tweede achter mij (ik was de klassementsleider) en liet me spontaan zijn gele briefje zien. Het was zowaar het briefje met de voorspelling voor de laatste rit, met finish op de Champs Elysées. In een oogwenk zag ik zijn uitslag. Hij voorspelde dat zijn landgenoot en sprinter Gilbert Glaus zou winnen. Ik noteerde dezelfde uitslag als Lang. Dan kon hij tenminste niet beter scoren, dus van mij winnen. Ik leverde mijn briefje in, wetende dat ik dezelfde uitslag als Lang voorspelde. Geen vuiltje aan de lucht, toch?

Bernard Hinault won de etappe, omdat hij medevluchter Joop Zoetemelk in een sprint á deux versloeg – het circus was compleet. Op grote afstand won Didi Thurau de sprint van het peloton. Glaus en de andere door Lang en mij voorspelde sprinters waren nergens te bekennen. Kortom, ik werd dus ‘gewoon’ winnaar van het klassement Pernod/Longines.

Onder aanvoering van mijn beste supporters Jean Nelissen (sigaar in zijn mond) en een andere Nederlandse collega liepen wij naar Piet Pernod om mijn hoofdprijs af te halen. Piet schudde zijn hoofd en zei dat er eerst nog zorgvuldig moest worden gerekend en dat hij rekening moest houden met eventuele protesten, van wie dan ook.

Een paar uur na de finish kwam Piet de perszaal (een tent op de Champs Elysées) binnen. De enige journalisten die er nog zaten waren Nederlanders en een enkele buitenlander die wel wat anders te doen had dan naar Piet Pernod te luisteren

Maar goed. Piet maakte bekend dat ik (monsieur Guus van Holland) in het algemeen klassement als eerste was geëindigd. En monsieur Serge Lang als tweede. Onder luid applaus van het vijftal nog aanwezige Nederlandse journalisten overhandigde Piet mij de hoofdprijzen: een fles Pernod, een ‘gouden’ horloge van Longines en vier Louis d’Ors. Ik hield de prijzen omhoog en dat werd met een bijzondere ‘bravóó’ van onder meer Jean Nelissen en Mart Smeets begroet. “Wij Nederlanders’ hadden gewonnen van de Franse anciens.

Ik droeg het (dure) horloge met trots. Na enige maanden stond hij stil. Nieuwe batterijtjes kregen geen plaats omdat het horloge niet meer was open te krijgen. Ik heb hem nog wel, evenals de gouden munten die volgens een verzamelaar in totaal nog geen honderd euro waard zijn. De fles is ooit leeggedronken. We hebben toen een toost uitgebracht op Piet Pernod en de Tour de France die ik nog vijftien keer zou volgen zonder dat begeerlijke gele briefje.

Soigneur Ruud Bakker was vooral een gever

2 feb

Raleigh Ruud Bakker

Foto Cor Vos

Ruud Bakker, die vandaag op 72-jarige leeftijd aan de gevolgen van een auto-ongeluk overleed, was meer dan een soigneur, meer dan een verzorger van wielrenners, meer dan een masseur, meer dan verstrekker van aansterkende en versterkende middelen. Hij was ook een biechtvader. ,,Vooral een echte gever’’, zegt zoon Reem op de dag dat Bakker (drie dagen na het ongeval) door hersenletsel stierf.

In de tijd (jaren zeventig en tachtig) dat professionele medische en psychologische begeleiding van wielrenners nog aan de handen en het inzicht van soigneurs werden toevertrouwd, zocht Bakker naar de beste middelen om mensen te helpen in hun begeerte naar triomf en glorie. Mede dankzij hem, de al even bevlogen mecanicien Jan le Grand en de perfectionistische ploegleider en organisator Peter Post vierde de wielerploeg Raleigh en later – in mindere mate – Panasonic ongekende triomfen in de wielersport. Jan Raas, Gerben Karstens, Johan van der Velde, Joop Zoetemelk, Hennie Kuiper, Henk Lubberding, Peter Winnen, Cees Priem, Teun van Vliet, Theo de Rooy, José De Cauwer, Leo van Vliet, Eddy Planckaert, Eric Vanderaerden, Gerrie Knetemann, Roy Schuiten, Bert Oosterbosch (de laatste drie zijn overleden) en vele anderen kunnen getuigen.

Zoon Reem verwijst – als eerbetoon aan zijn zojuist overleden vader – naar het fatale ongeluk. ,,Na de botsing is mijn vader uit zijn auto gestapt en naar de automobilist die hem aanreed gelopen om te vragen hoe het met hem ging. Het ging hem niet om zijn eigen leven. Drie dagen later was hij zelf dood. Dat is mijn vader: altijd betrokken bij anderen. Zorgen voor anderen. Kijken en luisteren naar anderen. Ieder moment van de dag. Het was niet zijn beroep, het was compassie met wat mensen doormaken, waarom ze lijden. Mijn vader had al besloten zijn lichaam na zijn dood ter beschikking te stellen van de wetenschap. Doordat het sterfproces te langzaam ging, kan dat niet doorgaan.’’

Ruud Bakker

Eind november 2015, Tilburg: Ruud Bakker (rechts) vertelt anekdotes aan Johan van der Velde en Joop Zoetemelk over de Tour de France van 1980, die Joop won, tijdens de presentatie van het boek De Speer van Rijsbergen door John van Ierland -over het turbulente leven van Van der Velde. (Foto Petra Huysmans Fotografie)

Ruud Bakker wilde mensen begrijpen. Toen ik hem kort geleden weer zag, steunend op een wandelstok (het gevolg van zware operaties aan een lekkende aorta), informeerde hij naar mij: ‘Maar hoe is het nou met jou?’ Het was eind november ter gelegenheid van de presentatie van een boek over Johan van der Velde, die hij in de jaren tachtig als soigneur begeleidde. Met Johan ging het mis. Doping, euforievergrotende middelen en verkeerde inschatting van menselijke mogelijkheden deden Van der Velde in de gevangenis belanden. Johan was zichzelf kwijt geraakt. Wie was hij eigenlijk nog?

Bakker zocht Johan op in de gevangenis, hield hem op de been toen hij weer vrij kwam en was tijdens de presentatie van het boek ‘De Speer van Rijsbergen’ (geschreven door John van Ierland)  aanwezig om Johan te belonen voor zijn doorzettingsvermogen. Johan was tot tranen geroerd.

Zoon Reem kent meer voorbeelden van het altruïsme van zijn vader. ,,Hij nam het op voor gevallen sporthelden, tot aan zijn dood. Hij was er 24 uur mee bezig. Het was zijn thrill: is er nog iemand die ik hulp kan bieden? Mensen die niet meer wisten hoe verder te leven, na hun sportcarrière, en mensen die zich miskend voelden. Toen wielrenner Bert Pronk overleed, ving hij diens kinderen op. Toen Didi Thurau, de Duitse vedette bij Raleigh, door allerlei toestanden in problemen raakte, nam mijn vader Thurau in huis. Didi was een halve broer van me. Toen Thurau na zijn loopbaan financieel vastliep in zijn makelaardij, ging mijn vader naar Duitsland om hem te helpen.’’

Ruud Bakker nam het op voor judoka Wim Ruska, tweevoudig goudenmedaillewinnaar op de Olympische Spelen van 1972 en tweevoudig wereldkampioen, in 1967 en 1971. Vorig jaar overleed Ruska. Bakker ging op bezoek bij diens weduwe Liza. Vergeefs deed hij pogingen om Ruska alsnog te eren met de Carrièreprijs, de Fanny Blankers-Koenprijs. ,,Het lukte mijn vader niet om Ruska alsnog te laten eren. Ruska had een strafblad en een criminele achtergrond, dat vond NOC*NSF ongepast.  Mijn vader had gevoel voor miskenning en onrecht.”

En zo waren er meer ontheemde helden. Zoals Yuri van Gelder, die zijn toevlucht zocht in euforievergrotende middelen zoals cocaïne, verslaafd aan aandacht was, niet meer wist wie hij was geworden en hoe zijn leven zin te geven. Bakker luisterde naar hem, zoals Ruud voor iedereen een luisterend oor: ‘Hoe gaat het nu met je?’

Ruud Bakker zocht en zocht. Altijd vond hij nieuwe middelen. Zo introduceerde hij vloeibare suikers, een elektrostimulator en ultrasoongeluid. En eendenvet als bescherming van de benen tegen kou en regen. Ruud Bakker vond vast veel meer en diende meer toe dan hij ooit heeft willen vertellen. In de tijd dat hij zoekende was via allerlei wetenschappelijke studies naar de beste en sterkste middelen (én voeding, samen met dr. Wim Saris van de Universiteit van Maastricht) om zijn ‘mannen’ naar uitzonderlijke hoogten te helpen, vond hij ook haptonomie. Bakker merkte dat wielrenners tijdens hun massage een uitlaatklep nodig hadden. Zodra zij werden aangeraakt, gingen zij praten. Haptonomie leerde hem dat aanraking mensen verleidt tot ontboezeming. Mede daarom begon hij na zijn loopbaan als soigneur een praktijk massage en haptonomie.

Ruud Bakker was een grote man. Je kon niet om hem heen. Hij was zeer luid en zeer duidelijk. Na een zware nacht met alcohol stopte hij mij een stevig medicijn toe. De toevoeging was verhelderend, niet bestraffend: ‘Je weet hopelijk waarom ik je deze pil geef.’ Om dan een paar uur later onverwacht te vragen: ‘Hoe gaat het met je?’.

Ruud Bakker, Hagenaar van geboorte, was dertig jaar lang soigneur. Peter Post ontdekte hem en vroeg Bakker met hem een ploeg op te bouwen, dat werd in 1974 Raleigh. Hij was nog even een half jaar (op aandringen van Thurau) in dienst van IJsboerke  in België, maar keerde vol heimwee terug bij Raleigh en bleef Post trouw bij Panasonic. Jan Raas, die in Bakker zijn enige vertrouwensman zag, vroeg hem mee te gaan naar een nieuwe ploeg, Kwantum Hallen. Bakker weigerde, hij bleef bij Post. Aan hem had hij veel te danken. Bakker had nadat Raas zich in zijn Zeeuwse dorp had afgezonderd van de wielersport als een der weinigen nog intens contact met de Zeeuw.

Ruud Bakker was alom aanwezig, groot en luidruchtig als hij was. Een hartelijke man die niet alleen het lijden in de samenleving doorzag maar vooral het lijden in de harde sportwereld. Na zijn zware hartoperaties verhuisde Ruud Bakker van zijn appartement aan de strandboulevard van Scheveningen naar Woerden, om samen met zijn vrouw Til dichter bij zijn zoon Reem en zijn familie te kunnen zijn. Reem heeft in Woerden een chiropractiepraktijk. Zijn andere zoon Thierry is osteopaat.

Ruud Bakker was vooral betrokken bij gevallen helden, zoals Reem verwoordt op de sterfdag van zijn vader. ,,Mijn vader voelde wat mensen bewoog. Hij gaf ze vertrouwen. Je bent wie je bent, zeg het maar. Hij heeft geleerd wat spieren zeggen. En hij heeft geleerd wat mensen drijft, zonder veroordeling. En dat is heel knap in deze tijd.’’

Deze necrologie is op 3 februari 2015 in kortere vorm gepubliceerd in NRC.Next en NRC Handelsblad

Ruud zwaait

Een bijschrift invoeren

 

Opgeven? Nooit, godver, nooit

25 jul

Een artikel van mij van 6 december 1997 in NRC Handelsblad
Dopingsleur van de wielersport

Waarom mogen concertpianisten wel slikken en drinken wat ze willen en beroepswielrenners niet? Vorige week werd de PDM-ploegarts Wim Sanders beschuldigd van dopingpraktijken. Over drog en diarree. ‘Zonder drama heeft wielrennen weinig overlevingskansen.’

Vroeger, toen gebruikten de renners nog spuiten, van die hele grote. En die staken ze er zo van achteren in, als ze op de fiets zaten, midden in de koers. Toen namen ze ook pillen, handenvol tegelijk, van die zwarte pillen. Dan zag je aan hun ogen dat ze tot over hun oren vol zaten. Hun haren stonden rechtovereind. En als die renners over de streep kwamen, reden ze gewoon door. ’s Nachts konden ze niet slapen, dan tierden ze door. Dan dronken ze een fles wijn leeg en sliepen ze vol van de drank en de ‘drog’ in. En als ze dan de volgende ochtend pijn in hun hoofd of hadden, slikten ze net zo makkelijk weer een paar van die dingen. Stoere verhalen, sterke verhalen, verhalen over een andere wereld, ver van de beschaving.

Wie zijn oor te luisteren heeft gelegd bij die verhalen van oude wielrenners, zal hebben genoten. Maar hij zal zich ook hebben verbaasd. Dat ze nog leefden? Met een mengeling van respect en afgrijzen hoorde je de anekdotes over ‘de koers’. Over de honderden kilometers die ze door de brandende zon, door de venijnige koude, door regen, sneeuw, hagel en mist hadden moeten fietsen. Over de verschrikkelijke beklimmingen van de cols in de Alpen, Pyreneeën en Dolomieten. Dat het hun zwart voor de ogen was geworden, maar dat ze toch waren doorgereden. Altijd waren ze doorgereden.

Ik kende een wielrenner die nooit een held is geworden. Ik zag Jaak Verbrugge voor het eerst voor de start van een Alpen-etappe in de Tour de France, eind jaren zeventig. Zijn ogen stonden flauw, zijn gezicht was bleek. Hij was al dagen aan de diarree. Maar hij moest en zou de Tour uitrijden. Op de top van de eerste col besloten we op hem te wachten. Maar hij kwam maar niet. Beneden ons, een paar haarspeldbochten lager, zagen we hem in de berm zitten, broek naar beneden, omringd door mensen. Hij klom weer op de fiets en zette zijn lijdensweg voort. Toen hij bij ons aankwam, stapte hij af, liet zich tegen onze auto vallen en begon te vloeken, te slaan en te huilen. Hij stonk als een mestkar. Van zijn fiets dropen dikke bruine druppels. Opgeven? “Nooit, godver, nooit.”Hij wilde de eindstreep halen, die achter twee andere cols, de Galibier en Alpe d’Huez lag. Hij wilde Parijs halen.

Ten einde raad stapte hij besmeurd met zijn eigen vuil in de inmiddels gearriveerde ambulance. Hij huilde. Ze hadden hem misschien nog een paar druppeltjes opium kunnen geven, een paar maar om de ergste buikloop te stoppen. Ze hadden hem een pilletje kunnen geven. Ze hadden hem een nachtje aan het infuus met een of ander middel kunnen leggen. Een hormoonkuurtje had wonderen gedaan.

Zeg nooit dat wielrennen een sport is voor zachte mannen. Ik heb wielrenners in de Ronde van Italië (Amerikanen, Italianen, Fransen, Belgen, Nederlanders) meer dood dan levend over de eindstreep zien rollen. Ze hadden meer dan acht uur door een sneeuwstorm gefietst (onder meer op de Passo di Gavia). Sommigen op last van hun ploegleider in korte mouwen, om de sponsor te behagen, nadat ze de dagen ervoor ook al urenlang door sneeuw en regen hadden gereden. Verdwaasd en bevroren lieten ze zich opvangen in dekens, minutenlang werden ze door verzorgers door elkaar geschud om weer op temperatuur te komen. Ze kregen warme drankjes, thee met cognac of een ander brouwsel van de soigneurs en dronken die als getrainde aapjes op – wisten zij veel wat ze naar binnen sloegen.

Sommigen deden rillend en stotterend hun verhaal voor een microfoon en een camera. Een microfoon? Een camera? Anderen werden naar een podium gesleept waar ze bloemen in hun armen geduwd kregen. Als zombies staken ze plichtmatig hun handen en de bloemen omhoog, verdwaasd en verdoofd door de extreme koude. Ze hadden zichzelf naar de rand van de dood geduwd en leefden zowaar nog. Zelfs dat beseften ze niet meer.

’s Avonds gingen we naar de hotels van de renners. Uit op onderzoek. De gangen stonken naar massage-olie en andere luchtjes. Hotels waren noodhospitalen geworden, waar een enkele kamer zelfs gelijkenis vertoonde met een intensive-care-ruimte. Wie brutaalweg een kamer binnenliep trof steevast een wielrenner aan die zich uitgeput en ontbloot op een bed had gestort, ogen die niet meer spraken, levenloos. Soms opende je de deur van een kamer en trof je een renner op een massagetafel, soms zelfs een renner aan een infuus. Met een klap werd dan de deur weer dicht gesmeten.

Aha, doping! Spanjaarden aan het infuus, Italianen, Fransen, Belgen aan het infuus, maar ook Joop Zoetemelk en zelfs Erik Breukink. Wie lag er niet aan het infuus. Ze lagen toch allemaal aan het infuus? Ik hoorde verhalen over toediening van voedingssupplementen en vitamines. Kom nou, iedereen in het peloton wist toch dat een infuus te maken heeft met doping. Of niet soms?

Wie de volgende morgen hetzelfde hotel binnenkwam, liep kokhalzend door de gangen. De stank was niet te harden. Het hotelpersoneel riep dat het nooit meer wielrenners in huis wilde hebben. Wc’s, badkuipen en wastafels waren bevuild, handdoeken en lakens waren gebruikt als dweil. Er waren journalisten die in prullenbakken ampullen vonden met vreemde namen. Ze namen de resten mee en lieten ze onderzoeken in een laboratorium. Amfetaminen. Doping dus! Zie je nu wel.

Verzorgers, de zogenoemde soigneurs die zowel kunnen masseren als injecties toedienen, waren doorgaans schimmige mannen. Vriendelijke mannen, dat wel. Want een journalist die was getroffen door een stevige verkoudheid of een kater kon van een soigneur een pilletje krijgen waarmee hij vrolijk fluitend de dag doorkwam.

Altijd hing rondom deze zorgzame mannen, de vertrouwenspersonen van de renners, de voorlopers van de sportpsychologen, een waas van geheimzinnigheid. Nooit (vertrouwenspersonen, nietwaar) waren ze duidelijk in hun antwoorden wanneer iets gevraagd werd over middelen, ziekten of lichamelijke dan wel geestelijke stoornissen van hun renners. Die magiërs uit Spanje. Die Mexicaan die altijd bij Greg LeMond was, die Franse dierenarts die furore maakte in de paardensport door de dieren met vreemde kruidenelixers in te spuiten, daar was weggevlucht en nu rondom Bernard Hinault was gesignaleerd.

De soigneurs kregen naar verloop van tijd hulp van medicijnmannen, acupuncturisten, haptonomen, chiropraktors, kruidendokters en de meisjes van 7Eleven, de Amerikaanse soigneuses (met de lieftallige Shelley Verses waarop iedere man in de wielerkaravaan geilde; ze werd het liefje van de Australische wielrenner Phil Anderson) die de renners van de Amerikaanse ploeg vertroetelden.
Spontane meiden in deze mannenwereld.

Toen kwam het peloton echte artsen, de mannen die het ‘beter’ wisten druppelden een voor een de wielerwereld binnen. Elke arts die zich in het peloton wielrenners waagde was op slag verdacht. Ze meldden zich met hun grote ego in de verziekte wereld als wereldverbeteraars. De meesten vertrokken weer snel. Want een medicus die zich in de Tour wil houden aan beroepsethiek, komt in conflict met de renners, de ploegleiding, de sponsors èn met zijn geweten.

Sportarts en arts van de Nederlandse roeiploeg Gé van Enst zei eens tegen me in een interview: “Wie als arts naar de Tour gaat, verliest zijn zin voor realiteit. Die laat zich meeslepen in de tragiek van halfdode renners en kan zich niet meer verantwoorden. Hij wordt door niemand beschermd. Niet door zijn collega’s, door niemand. Hij staat er alleen voor. Een arts die naar de Tour gaat is gek. Mij moeten ze nooit vragen.” Een infuus op een hotelkamer, zei hij, dat mag volgens de medische ethiek niet eens. ,,Maar, ja, ze doen het, de artsen, omdat ze wel moeten. ze hebben een contract met de ploeg en sponsor, en moeten te allen tijde de renners gezond zien te houden. Nee, daar zal ik me als arts niet aan wagen.”

Maarten Ducrot, profwielrenner en Tour-etappewinnaar in de jaren tachtig, vertelde me jaren later hoe groot de spuit was die in zijn bil werd gejaagd teneinde hem een week voor het slot van de Tour de France uit zijn lijden te verlossen. Maar de renner die al de totale uitputting nabij was, werd er nog zieker van. IJlend lag hij ’s nachts in zijn bed. Wat hij gekregen had? Nou, dat moest wel erg gemeen spul zijn. Een injectie weigeren was er niet bij. De ploegleider is de baas en het ploegbelang staat voorop.

Er zijn dopingreglementen. Wie zijn toevlucht neemt tot stimulerende middelen kan worden betrapt bij een dopingcontrole en vervolgens gestraft. Ik heb renners gesproken die waren betrapt, zoals Zoetemelk. We stonden met alle Nederlandse wielerjournalisten aan zijn hotelbed, 200 kilometer van ons eigen hotel ergens in de Pyreneeën. Zoetemelk wist van niets. Hij begreep er niets van, zei hij. Wie begreep het dan wel? Zijn ploegarts, zijn ploegleider? Het was de schuld van de dopingcontroleurs, riepen de renners in koor. Die controles deugen niet, zeiden ze. Ik had het maar te geloven. Joop was een aardige man, hij was geen slikker, hij was eerlijk, hij was onze Joop, nietwaar?

Sinds de Italiaanse professor Francesco Conconi zich in de jaren tachtig met wetenschappelijk onderzoek in duursporten is gaan bezighouden, maakt de wielersport een enorme ontwikkeling door. Conconi ontwierp nieuwe trainingsmethoden, die onder meer leidden tot ongekende prestaties van Francesco Moser. Een renner naar mijn hart, mijn favoriet, die op latere leeftijd nog het werelduurrecord brak, Milaan-Sanremo en de Ronde van Italië won. Vooral door de nieuwe bevindingen kende de Italiaanse wielersport een enorme opleving. Medewerkers van Conconi verspreidden zich, met als gevolg een hausse aan Italiaanse triomfen.

Zoals altijd worden overwinningen in de wielersport toegedicht aan nieuwe dopingmethoden. Bloeddoping en aanverwante methoden (zoals toediening van het middel EPO dat de zuurstofopname in het bloed vergroot) konden wel eens de oorzaak zijn geweest van de Italiaanse successenreeks.

Wie wint, heeft iets nieuws ontdekt. Iedereen in het peloton denkt het, niemand zegt het hardop. Ja, ’s avonds aan de bar als de sterke verhalen over ‘drog’ de ronde doen. Wie als journalist schreef dat in het peloton doping en omkoping schering en inslag waren, kon op een woede-uitval of erger van de betrokkenen rekenen.
Als wielerverslaggever dien je het eigen nest niet te bevuilen. We dienden de renners te steunen en positief over hun daden te schrijven. We leefden in dezelfde wereld en maakten met z’n allen deel uit van de Tourkaravaan. Zoals we als Nederlandse volgers in 1991 ons vertrouwen schonken aan Erik Breukink, een prachtige pedaleur die zich onderscheidde door zijn bescheidenheid en intelligentie. Hij zou wel eens de Tour de France kunnen gaan winnen, hoopten wij. Zijn ploegleider Jan Gisbers zei het, de volgers en het volk van Nederland geloofden het.

Gisbers was een man met vakkennis. Hij was als amateurploegleider succesvol geweest met een wereldtitel van de tijdritploeg, Jan van Houwelingen, Guus Bierings, Bart van Est en Bert Oosterbosch, ‘rooie Bertje’ die ik op de pedalen heb zien stampen als amateur en als prof, een lieve jongen met de kracht van een monster in zijn benen. Hij zou later sterven. Er wordt gezegd door de methoden van Gisbers of later Peter Post. Het is nooit bewezen.

Gisbers wist wat wel en niet mocht. Hij gaf tegen mij ook toe dat hij experimenteerde met middelen. Hij meende dat er maar één manier in de wielersport is om te winnen: grenzen overschrijden. In het voorjaar van 1988 voerde hij onder medische begeleiding met renners van zijn ploeg PDM experimenten uit met testosteron, een hormoon dat uitgeputte renners weer op de been kon helpen. Hij ging ver, maar niet verder dan anderen, beweerde Gisbers altijd. Ik geloof dat hij de waarheid sprak.

Gisbers was ploegleider van Pedro Delgado, eens Tourwinnaar, van Gert-Jan Theunisse, die ook meedeed aan de testosteron-experimenten en later een paar keer werd betrapt op teveel testosteron, van Steven Rooks, Sean Kelly, Jean-Paul van Poppel en Erik Breukink.

Zomaar van de ene op de andere dag in de Tour van 1991 werd de hele ploeg van Gisbers ernstig ziek. We besloten de hele nacht de wacht te houden in het rennershotel, zoals het journalisten betaamt. Door de gangen zagen we wandelende lijken schuifelen. Het waren renners die ziek waren geworden van het middel intralipid. Het werd in ziekenhuizen gebruikt, maar was nog onbekend in de wielersport. Het middel was bedorven geraakt. Alle wielrenners hadden dezelfde injectie gekregen, sommige hadden zelfs in de hotelkamer aan het infuus van ploeg-, huis- en sportarts Sanders gelegen.

De Oostduitse renner van PDM Falk Boden mompelde tegen mijn Duitse tv-collega Klaus Angermann (gevlucht uit de DDR) dat hij bang was om dood te gaan. Het was duidelijk, hij ging dood. Ervaren Tour-verslaggevers zoals ik wisten niet wat ze zagen. EPO, dat volgens geruchten al eerder door Italianen was aangewend, werd genoemd, een middel dat bij veelvuldig en ondeskundig gebruik levensgevaarlijk is. Intralipid, zo werd door onafhankelijke medici verteld, zou als transportmiddel (via het infuus) voor EPO of een ander bijzonder nog in het peloton onbekend middel gebruikt kunnen worden.

Bekend is dat sommige renners vrij onschuldige geneesmiddelen krijgen toegediend die het gebruik van verboden middelen maskeren. Gisbers vertelde een verhaal over bedorven gehaktsaus. Ik geloofde het niet. Maar wat moet je wel geloven in deze wereld van list en bedrog?

Wielersport en doping zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ik heb het gemerkt, ik heb het gelezen in alle geschiedenisboeken van de wielersport. Alcohol en cocaïne, zo las ik, waren in de negentiende eeuw zeer populaire stimulantia in alle sporten, vooral duursporten. Toen de wielersport begin van de twintigste eeuw populair werd, namen wielrenners alles tot zich wat ze wilden. Brouwsels met grote hoeveelheden cafeïne vonden gretig aftrek. Maar ook ether, nitroglycerine, strychnine en cocaïne werden gebruikt. Wegrenners kregen van alcohol een enorme kick en konden zo uren doorgaan, drinkend en fietsend.

Henri Desgrange, de man die de Tour de France bedacht, vond dat het nemen van stimulantia erbij hoorde. Tenzij de renners het zelf betaalden. Het idee om een dopingreglement in te voeren was dan ook niet afkomstig uit de wielerwereld.

De behoefte aan dopingcontroles ontstond in de sport in de jaren vijftig. In de eerste plaats door het wantrouwen van de Westerse autoriteiten over de prestaties van atleten uit de landen van het Oostblok, die sport in toenemende mate als prestigemiddel hanteerden. Daarnaast waren er de acties van sportartsen die hun monopolie op de uitoefening van de geneeskunde wilden beschermen tegen de niet-medisch geschoolde soigneurs die zich op terreinen bewogen die zij voor zichzelf gereserveerd hadden.

Pierre Dumas was zo’n arts (of was hij zoals werd beweerd niet meer dan een fysiotherapeut met iets meer kennis van zaken?). Behalve zijn part time aanstelling als Tourarts had hij geen enkele band met de wielersport. In zijn eerste jaar als ‘Tourdokter’ in 1955 werd hij geconfronteerd met een aantal gevallen van gedrogeerde renners. Hij kon maar net de Franse renner Jean Malléjac van de dood redden. Dumas belegde tot afkeer van de Tour-directie een persconferentie waarop hij verklaarde dat hij bereid was een aanklacht wegens poging tot moord in te dienen.

Pas in 1966 werd in Frankrijk een wet van kracht die controles op stimulerende middelen bij sportwedstrijden mogelijk maakte. De Tourrenners protesteerden onder aanvoering van Tourwinnaar Jacques Anquetil. De eerste die tijdens de stakingsactie weer op de fietst stapte, was Tom Simpson. Een jaar later reed de Engelsman zichzelf in de brandende hitte op de Mont Ventoux de dood in, zijn door bacterierijk bronwater (langs de kant van de weg uit bergbeekjes op fonteinen gedronken) geteisterd lichaam vol met drugs en cognac.

Het zijn de verhalen die precies passen bij de verhalen die oud-wielrenners mij ’s avonds aan de bar van net hotel vertelden.

Dopingcontroles werden strenger. Eind jaren zeventig ging men ook controleren op hormoonpreparaten. Maar minder geslikt en gespoten werd er bepaald niet. Dopingcontroles werden met trucjes omzeild. Soigneurs en ook artsen bleven de markt afstropen op zoek naar nieuwe, nog onbekende middelen. In de urine van Didi Thurau, een aimabele en zeer talentvolle Duitse renner werden sporen van nicotine gevonden, hoewel hij nooit rookte. Een Duitse journalist van Der Spiegel had ontdekt dat Thurau voordat hij naar de dopingcontrole ging zijn blaas leegde en er dan via een katheter urine van een ander in liet brengen. Ik heb het later meer gehoord. Een van de vele trucjes. Zelfs de grote Eddy Merckx zou het hebben gedaan. Ik wil het niet geloven.

Maar waarom zouden profrenners niet alles in het werk stellen om aan de macht van de dopingcontrole te ontkomen? Wielrennen is hun werk. Ze hebben er recht op zich te verzorgen zoals ze dat willen, beweren ze. Waarom concertpianisten, artiesten en acteurs wel en wielrenners op tournee niet? Ze hebben wel een beetje gelijk. Maar noem beroepswielrennen dan nooit meer sport.

%d bloggers liken dit: