Archief | Wielrennen RSS feed for this section

Opgeven? Nooit, godver, nooit

25 jul

Een artikel van mij van 6 december 1997 in NRC Handelsblad
Dopingsleur van de wielersport

Waarom mogen concertpianisten wel slikken en drinken wat ze willen en beroepswielrenners niet? Vorige week werd de PDM-ploegarts Wim Sanders beschuldigd van dopingpraktijken. Over drog en diarree. ‘Zonder drama heeft wielrennen weinig overlevingskansen.’

Vroeger, toen gebruikten de renners nog spuiten, van die hele grote. En die staken ze er zo van achteren in, als ze op de fiets zaten, midden in de koers. Toen namen ze ook pillen, handenvol tegelijk, van die zwarte pillen. Dan zag je aan hun ogen dat ze tot over hun oren vol zaten. Hun haren stonden rechtovereind. En als die renners over de streep kwamen, reden ze gewoon door. ’s Nachts konden ze niet slapen, dan tierden ze door. Dan dronken ze een fles wijn leeg en sliepen ze vol van de drank en de ‘drog’ in. En als ze dan de volgende ochtend pijn in hun hoofd of hadden, slikten ze net zo makkelijk weer een paar van die dingen. Stoere verhalen, sterke verhalen, verhalen over een andere wereld, ver van de beschaving.

Wie zijn oor te luisteren heeft gelegd bij die verhalen van oude wielrenners, zal hebben genoten. Maar hij zal zich ook hebben verbaasd. Dat ze nog leefden? Met een mengeling van respect en afgrijzen hoorde je de anekdotes over ‘de koers’. Over de honderden kilometers die ze door de brandende zon, door de venijnige koude, door regen, sneeuw, hagel en mist hadden moeten fietsen. Over de verschrikkelijke beklimmingen van de cols in de Alpen, Pyreneeën en Dolomieten. Dat het hun zwart voor de ogen was geworden, maar dat ze toch waren doorgereden. Altijd waren ze doorgereden.

Ik kende een wielrenner die nooit een held is geworden. Ik zag Jaak Verbrugge voor het eerst voor de start van een Alpen-etappe in de Tour de France, eind jaren zeventig. Zijn ogen stonden flauw, zijn gezicht was bleek. Hij was al dagen aan de diarree. Maar hij moest en zou de Tour uitrijden. Op de top van de eerste col besloten we op hem te wachten. Maar hij kwam maar niet. Beneden ons, een paar haarspeldbochten lager, zagen we hem in de berm zitten, broek naar beneden, omringd door mensen. Hij klom weer op de fiets en zette zijn lijdensweg voort. Toen hij bij ons aankwam, stapte hij af, liet zich tegen onze auto vallen en begon te vloeken, te slaan en te huilen. Hij stonk als een mestkar. Van zijn fiets dropen dikke bruine druppels. Opgeven? “Nooit, godver, nooit.”Hij wilde de eindstreep halen, die achter twee andere cols, de Galibier en Alpe d’Huez lag. Hij wilde Parijs halen.

Ten einde raad stapte hij besmeurd met zijn eigen vuil in de inmiddels gearriveerde ambulance. Hij huilde. Ze hadden hem misschien nog een paar druppeltjes opium kunnen geven, een paar maar om de ergste buikloop te stoppen. Ze hadden hem een pilletje kunnen geven. Ze hadden hem een nachtje aan het infuus met een of ander middel kunnen leggen. Een hormoonkuurtje had wonderen gedaan.

Zeg nooit dat wielrennen een sport is voor zachte mannen. Ik heb wielrenners in de Ronde van Italië (Amerikanen, Italianen, Fransen, Belgen, Nederlanders) meer dood dan levend over de eindstreep zien rollen. Ze hadden meer dan acht uur door een sneeuwstorm gefietst (onder meer op de Passo di Gavia). Sommigen op last van hun ploegleider in korte mouwen, om de sponsor te behagen, nadat ze de dagen ervoor ook al urenlang door sneeuw en regen hadden gereden. Verdwaasd en bevroren lieten ze zich opvangen in dekens, minutenlang werden ze door verzorgers door elkaar geschud om weer op temperatuur te komen. Ze kregen warme drankjes, thee met cognac of een ander brouwsel van de soigneurs en dronken die als getrainde aapjes op – wisten zij veel wat ze naar binnen sloegen.

Sommigen deden rillend en stotterend hun verhaal voor een microfoon en een camera. Een microfoon? Een camera? Anderen werden naar een podium gesleept waar ze bloemen in hun armen geduwd kregen. Als zombies staken ze plichtmatig hun handen en de bloemen omhoog, verdwaasd en verdoofd door de extreme koude. Ze hadden zichzelf naar de rand van de dood geduwd en leefden zowaar nog. Zelfs dat beseften ze niet meer.

’s Avonds gingen we naar de hotels van de renners. Uit op onderzoek. De gangen stonken naar massage-olie en andere luchtjes. Hotels waren noodhospitalen geworden, waar een enkele kamer zelfs gelijkenis vertoonde met een intensive-care-ruimte. Wie brutaalweg een kamer binnenliep trof steevast een wielrenner aan die zich uitgeput en ontbloot op een bed had gestort, ogen die niet meer spraken, levenloos. Soms opende je de deur van een kamer en trof je een renner op een massagetafel, soms zelfs een renner aan een infuus. Met een klap werd dan de deur weer dicht gesmeten.

Aha, doping! Spanjaarden aan het infuus, Italianen, Fransen, Belgen aan het infuus, maar ook Joop Zoetemelk en zelfs Erik Breukink. Wie lag er niet aan het infuus. Ze lagen toch allemaal aan het infuus? Ik hoorde verhalen over toediening van voedingssupplementen en vitamines. Kom nou, iedereen in het peloton wist toch dat een infuus te maken heeft met doping. Of niet soms?

Wie de volgende morgen hetzelfde hotel binnenkwam, liep kokhalzend door de gangen. De stank was niet te harden. Het hotelpersoneel riep dat het nooit meer wielrenners in huis wilde hebben. Wc’s, badkuipen en wastafels waren bevuild, handdoeken en lakens waren gebruikt als dweil. Er waren journalisten die in prullenbakken ampullen vonden met vreemde namen. Ze namen de resten mee en lieten ze onderzoeken in een laboratorium. Amfetaminen. Doping dus! Zie je nu wel.

Verzorgers, de zogenoemde soigneurs die zowel kunnen masseren als injecties toedienen, waren doorgaans schimmige mannen. Vriendelijke mannen, dat wel. Want een journalist die was getroffen door een stevige verkoudheid of een kater kon van een soigneur een pilletje krijgen waarmee hij vrolijk fluitend de dag doorkwam.

Altijd hing rondom deze zorgzame mannen, de vertrouwenspersonen van de renners, de voorlopers van de sportpsychologen, een waas van geheimzinnigheid. Nooit (vertrouwenspersonen, nietwaar) waren ze duidelijk in hun antwoorden wanneer iets gevraagd werd over middelen, ziekten of lichamelijke dan wel geestelijke stoornissen van hun renners. Die magiërs uit Spanje. Die Mexicaan die altijd bij Greg LeMond was, die Franse dierenarts die furore maakte in de paardensport door de dieren met vreemde kruidenelixers in te spuiten, daar was weggevlucht en nu rondom Bernard Hinault was gesignaleerd.

De soigneurs kregen naar verloop van tijd hulp van medicijnmannen, acupuncturisten, haptonomen, chiropraktors, kruidendokters en de meisjes van 7Eleven, de Amerikaanse soigneuses (met de lieftallige Shelley Verses waarop iedere man in de wielerkaravaan geilde; ze werd het liefje van de Australische wielrenner Phil Anderson) die de renners van de Amerikaanse ploeg vertroetelden.
Spontane meiden in deze mannenwereld.

Toen kwam het peloton echte artsen, de mannen die het ‘beter’ wisten druppelden een voor een de wielerwereld binnen. Elke arts die zich in het peloton wielrenners waagde was op slag verdacht. Ze meldden zich met hun grote ego in de verziekte wereld als wereldverbeteraars. De meesten vertrokken weer snel. Want een medicus die zich in de Tour wil houden aan beroepsethiek, komt in conflict met de renners, de ploegleiding, de sponsors èn met zijn geweten.

Sportarts en arts van de Nederlandse roeiploeg Gé van Enst zei eens tegen me in een interview: “Wie als arts naar de Tour gaat, verliest zijn zin voor realiteit. Die laat zich meeslepen in de tragiek van halfdode renners en kan zich niet meer verantwoorden. Hij wordt door niemand beschermd. Niet door zijn collega’s, door niemand. Hij staat er alleen voor. Een arts die naar de Tour gaat is gek. Mij moeten ze nooit vragen.” Een infuus op een hotelkamer, zei hij, dat mag volgens de medische ethiek niet eens. ,,Maar, ja, ze doen het, de artsen, omdat ze wel moeten. ze hebben een contract met de ploeg en sponsor, en moeten te allen tijde de renners gezond zien te houden. Nee, daar zal ik me als arts niet aan wagen.”

Maarten Ducrot, profwielrenner en Tour-etappewinnaar in de jaren tachtig, vertelde me jaren later hoe groot de spuit was die in zijn bil werd gejaagd teneinde hem een week voor het slot van de Tour de France uit zijn lijden te verlossen. Maar de renner die al de totale uitputting nabij was, werd er nog zieker van. IJlend lag hij ’s nachts in zijn bed. Wat hij gekregen had? Nou, dat moest wel erg gemeen spul zijn. Een injectie weigeren was er niet bij. De ploegleider is de baas en het ploegbelang staat voorop.

Er zijn dopingreglementen. Wie zijn toevlucht neemt tot stimulerende middelen kan worden betrapt bij een dopingcontrole en vervolgens gestraft. Ik heb renners gesproken die waren betrapt, zoals Zoetemelk. We stonden met alle Nederlandse wielerjournalisten aan zijn hotelbed, 200 kilometer van ons eigen hotel ergens in de Pyreneeën. Zoetemelk wist van niets. Hij begreep er niets van, zei hij. Wie begreep het dan wel? Zijn ploegarts, zijn ploegleider? Het was de schuld van de dopingcontroleurs, riepen de renners in koor. Die controles deugen niet, zeiden ze. Ik had het maar te geloven. Joop was een aardige man, hij was geen slikker, hij was eerlijk, hij was onze Joop, nietwaar?

Sinds de Italiaanse professor Francesco Conconi zich in de jaren tachtig met wetenschappelijk onderzoek in duursporten is gaan bezighouden, maakt de wielersport een enorme ontwikkeling door. Conconi ontwierp nieuwe trainingsmethoden, die onder meer leidden tot ongekende prestaties van Francesco Moser. Een renner naar mijn hart, mijn favoriet, die op latere leeftijd nog het werelduurrecord brak, Milaan-Sanremo en de Ronde van Italië won. Vooral door de nieuwe bevindingen kende de Italiaanse wielersport een enorme opleving. Medewerkers van Conconi verspreidden zich, met als gevolg een hausse aan Italiaanse triomfen.

Zoals altijd worden overwinningen in de wielersport toegedicht aan nieuwe dopingmethoden. Bloeddoping en aanverwante methoden (zoals toediening van het middel EPO dat de zuurstofopname in het bloed vergroot) konden wel eens de oorzaak zijn geweest van de Italiaanse successenreeks.

Wie wint, heeft iets nieuws ontdekt. Iedereen in het peloton denkt het, niemand zegt het hardop. Ja, ’s avonds aan de bar als de sterke verhalen over ‘drog’ de ronde doen. Wie als journalist schreef dat in het peloton doping en omkoping schering en inslag waren, kon op een woede-uitval of erger van de betrokkenen rekenen.
Als wielerverslaggever dien je het eigen nest niet te bevuilen. We dienden de renners te steunen en positief over hun daden te schrijven. We leefden in dezelfde wereld en maakten met z’n allen deel uit van de Tourkaravaan. Zoals we als Nederlandse volgers in 1991 ons vertrouwen schonken aan Erik Breukink, een prachtige pedaleur die zich onderscheidde door zijn bescheidenheid en intelligentie. Hij zou wel eens de Tour de France kunnen gaan winnen, hoopten wij. Zijn ploegleider Jan Gisbers zei het, de volgers en het volk van Nederland geloofden het.

Gisbers was een man met vakkennis. Hij was als amateurploegleider succesvol geweest met een wereldtitel van de tijdritploeg, Jan van Houwelingen, Guus Bierings, Bart van Est en Bert Oosterbosch, ‘rooie Bertje’ die ik op de pedalen heb zien stampen als amateur en als prof, een lieve jongen met de kracht van een monster in zijn benen. Hij zou later sterven. Er wordt gezegd door de methoden van Gisbers of later Peter Post. Het is nooit bewezen.

Gisbers wist wat wel en niet mocht. Hij gaf tegen mij ook toe dat hij experimenteerde met middelen. Hij meende dat er maar één manier in de wielersport is om te winnen: grenzen overschrijden. In het voorjaar van 1988 voerde hij onder medische begeleiding met renners van zijn ploeg PDM experimenten uit met testosteron, een hormoon dat uitgeputte renners weer op de been kon helpen. Hij ging ver, maar niet verder dan anderen, beweerde Gisbers altijd. Ik geloof dat hij de waarheid sprak.

Gisbers was ploegleider van Pedro Delgado, eens Tourwinnaar, van Gert-Jan Theunisse, die ook meedeed aan de testosteron-experimenten en later een paar keer werd betrapt op te veel testosteron, van Steven Rooks, Sean Kelly, Jean-Paul van Poppel en Erik Breukink.

Zomaar van de ene op de andere dag in de Tour van 1991 werd de hele ploeg van Gisbers ernstig ziek. We besloten de hele nacht de wacht te houden in het rennershotel, zoals het journalisten betaamt. Door de gangen zagen we wandelende lijken schuifelen. Het waren renners die ziek waren geworden van het middel intralipid. Het werd in ziekenhuizen gebruikt, maar was nog onbekend in de wielersport. Het middel was bedorven geraakt. Alle wielrenners hadden dezelfde injectie gekregen, sommige hadden zelfs in de hotelkamer aan het infuus van ploeg-, huis- en sportarts Sanders gelegen.

De Oostduitse renner van PDM Falk Boden mompelde tegen mijn Duitse tv-collega Klaus Angermann (gevlucht uit de DDR) dat hij bang was om dood te gaan. Het was duidelijk, hij ging dood. Ervaren Tour-verslaggevers zoals ik wisten niet wat ze zagen. EPO, dat volgens geruchten al eerder door Italianen was aangewend, werd genoemd, een middel dat bij veelvuldig en ondeskundig gebruik levensgevaarlijk is. Intralipid, zo werd door onafhankelijke medici verteld, zou als transportmiddel (via het infuus) voor EPO of een ander bijzonder nog in het peloton onbekend middel gebruikt kunnen worden.

Bekend is dat sommige renners vrij onschuldige geneesmiddelen krijgen toegediend die het gebruik van verboden middelen maskeren. Gisbers vertelde een verhaal over bedorven gehaktsaus. Ik geloofde het niet. Maar wat moet je wel geloven in deze wereld van list en bedrog?

Wielersport en doping zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ik heb het gemerkt, ik heb het gelezen in alle geschiedenisboeken van de wielersport. Alcohol en cocaïne, zo las ik, waren in de negentiende eeuw zeer populaire stimulantia in alle sporten, vooral duursporten. Toen de wielersport begin van de twintigste eeuw populair werd, namen wielrenners alles tot zich wat ze wilden. Brouwsels met grote hoeveelheden cafeïne vonden gretig aftrek. Maar ook ether, nitroglycerine, strychnine en cocaïne werden gebruikt. Wegrenners kregen van alcohol een enorme kick en konden zo uren doorgaan, drinkend en fietsend.

Henri Desgrange, de man die de Tour de France bedacht, vond dat het nemen van stimulantia erbij hoorde. Tenzij de renners het zelf betaalden. Het idee om een dopingreglement in te voeren was dan ook niet afkomstig uit de wielerwereld.

De behoefte aan dopingcontroles ontstond in de sport in de jaren vijftig. In de eerste plaats door het wantrouwen van de Westerse autoriteiten over de prestaties van atleten uit de landen van het Oostblok, die sport in toenemende mate als prestigemiddel hanteerden. Daarnaast waren er de acties van sportartsen die hun monopolie op de uitoefening van de geneeskunde wilden beschermen tegen de niet-medisch geschoolde soigneurs die zich op terreinen bewogen die zij voor zichzelf gereserveerd hadden.

Pierre Dumas was zo’n arts (of was hij zoals werd beweerd niet meer dan een fysiotherapeut met iets meer kennis van zaken?). Behalve zijn part time aanstelling als Tourarts had hij geen enkele band met de wielersport. In zijn eerste jaar als ‘Tourdokter’ in 1955 werd hij geconfronteerd met een aantal gevallen van gedrogeerde renners. Hij kon maar net de Franse renner Jean Malléjac van de dood redden. Dumas belegde tot afkeer van de Tour-directie een persconferentie waarop hij verklaarde dat hij bereid was een aanklacht wegens poging tot moord in te dienen.

Pas in 1966 werd in Frankrijk een wet van kracht die controles op stimulerende middelen bij sportwedstrijden mogelijk maakte. De Tourrenners protesteerden onder aanvoering van Tourwinnaar Jacques Anquetil. De eerste die tijdens de stakingsactie weer op de fietst stapte, was Tom Simpson. Een jaar later reed de Engelsman zichzelf in de brandende hitte op de Mont Ventoux de dood in, zijn door bacterierijk bronwater (langs de kant van de weg uit bergbeekjes op fonteinen gedronken) geteisterd lichaam vol met drugs en cognac.

Het zijn de verhalen die precies passen bij de verhalen die oud-wielrenners mij ’s avonds aan de bar van net hotel vertelden.

Dopingcontroles werden strenger. Eind jaren zeventig ging men ook controleren op hormoonpreparaten. Maar minder geslikt en gespoten werd er bepaald niet. Dopingcontroles werden met trucjes omzeild. Soigneurs en ook artsen bleven de markt afstropen op zoek naar nieuwe, nog onbekende middelen. In de urine van Didi Thurau, een aimabele en zeer talentvolle Duitse renner werden sporen van nicotine gevonden, hoewel hij nooit rookte. Een Duitse journalist van Der Spiegel had ontdekt dat Thurau voordat hij naar de dopingcontrole ging zijn blaas leegde en er dan via een katheter urine van een ander in liet brengen. Ik heb het later meer gehoord. Een van de vele trucjes. Zelfs de grote Eddy Merckx zou het hebben gedaan. Ik wil het niet geloven.

Maar waarom zouden profrenners niet alles in het werk stellen om aan de macht van de dopingcontrole te ontkomen? Wielrennen is hun werk. Ze hebben er recht op zich te verzorgen zoals ze dat willen, beweren ze. Waarom concertpianisten, artiesten en acteurs wel en wielrenners op tournee niet? Ze hebben wel een beetje gelijk. Maar noem beroepswielrennen dan nooit meer sport.

Wat is dit voor waanzin

22 jun

Hoe doe je verslag van de waanzin van de Tour? Meegaan met de journalistieke mores of je afvragen waarom dit gebeurt met mensen? Dilemma’s van een Tourverslaggever.

Tour zwaar
Gefascineerd door zoveel ellende, onrecht en mensenschennis keek ik toe hoe de Zwitser Uli Sutter besmeurd met stof, modder en bloed in 1979 na een Tour-etappe over het middenterrein van de wielerbaan van Roubaix slofte. Zijn fiets achter zich aan slepend. Hij zocht. Nee, hij zocht niet. Hij was verdoofd en verdwaasd, hij doolde.

Op zijn shirt was nog net te zien tot welke ploeg hij behoorde: TI-Raleigh. Hij was de kopman, nota bene, van dit alom bewonderde team onder leiding van de beste zakenman onder de ploegleiders, Peter Post. Mijn afschuw sloeg om in woede. Dat wielrenners zichzelf dit aandoen. Dat wielrenners zich als reclamezuilen laten gebruiken door organisatoren als Jacques Goddet en Félix Lévitan. Beulen zijn het, die directeuren!

Ik wilde naar huis, weg van dit mensonterende circus. Op weg naar Brussel, waar na een eerste voor een debutant wereldschokkende Tourweek mijn vriendin op mij zou wachten, schold ik mijn collega’s de huid vol. Wat is dit voor waanzin? Willen mensen dit zien? Schrijven jullie hier over? Zonder een vorm van mededogen? Zonder kritiek op de organisatie voor wie slechts één belang telt: commercie? Hun evenement moet verkocht worden, ongekende kijkcijfers scoren, hun kranten moeten abonnees werven.

Waar zijn jullie principes, mannen, of doen we blindelings mee met dit populisme?

Was ik naïef, een romanticus die veronderstelt dat de sportwereld een symbool is van de integere wellust, van een eerlijke competitie en van het gezonde leven – vrij van zonden? Ja, ik was nog naïef. Dit hoort erbij, dit is de Tour de France, dit is de wielersport. Dit is wat de mensen willen.

Tom Simpson wordt tevergeefs gereanimeerd
Tom Simpson wordt tevergeefs gereanimeerd

Er zou mij nog veel meer wachten. Sportmensen die zich (bewust of onbewust) te gronde richten, in de hoop onschendbaar, onsterfelijk of heilig te worden. Jaren later leerde ik dat het bereiken van de top van Alpe d’Huez of nog beter de Mont Ventoux, waarop de Engelse beroepswielrenner Tom Simpson zijn leven verloor door te veel opwekkende middelen en overdreven ambitie, mensen een gevoel van superioriteit geeft. Mensen, vooral topsporters, gaan door het stof om zichzelf te bewijzen. Waarom begreep ik dat in 1979 nog niet? Hoewel ik al aanvoelde dat iets niet deugde aan de offers die Sutter en de zijnen brachten.

Eerder tijdens mijn eerste Tour de France zag ik Jacques (Jaak) Verbrugge voor de start van een Alpen-etappe. Zijn ogen stonden flauw, zijn gezicht was bleek. Hij was al dagen aan de diarree. Op de top van de eerste col besloten we hem op te wachten. Maar hij kwam maar niet. Een paar haarspeldbochten lager zagen we hem in de berm zitten, broek naar beneden, omringd door nieuwsgierige mensen. Hij klom weer op de fiets en zette zijn lijdensweg voort. Toen hij bij ons aankwam, stapte hij af, liet zich tegen onze auto vallen en begon te vloeken, te slaan en te huilen. Hij stonk als een mestkar. Van zijn fiets dropen dikke bruine druppels. Opgeven? ,,Nooit, godver.” Hij wilde de eindstreep halen, die achter twee andere cols, de Galibier en Alpe d’Huez lag.

Ten einde raad stapte hij besmeurd met zijn eigen vuil in een ambulance. Hij huilde. Ze hadden hem wat druppeltjes opium kunnen geven, een paar maar om de ergste buikloop te stoppen. Ze hadden hem een pilletje kunnen geven. Ze hadden hem een nachtje aan het infuus met een of ander wondermiddel kunnen leggen. Doping doet overleven, doping doet wonderen, doping maakt van mensen helden.

Mijn ervaren collega’s namen foto’s en noteerden wat hij zei. Ik deed niks, ik stond er bij, vertwijfeld, en vroeg me af of deze wielrenner niet meer verdiende dan platte, meedogenloze onderzoeksjournalistiek. Compassie of zo. Niet jagen op primeurs of het sensationele verhaal willen schrijven over een mens dat naar de klote gaat of nota bene doping heeft gebruikt. Gewoon: helpen – en niet scoren. Donder op met de journalistieke mores, voelde ik diep in mijn hart. Gewoon: afvragen waarom dit gebeurt met mensen.

Ik ging de volgende jaren op zoek naar het hoe en waarom van deze commerciële hellevaart. Ik raakte verward, zag hoe renners, ploegleiders en soigneurs met een wijde boog om mij heenliepen, zich furieus afwendden als ik te dichtbij kwam en te veel vragen stelde. Hoe ze heimelijk probeerden succes te behalen, door middel van omkoping, ongekende medicaties en andere malversaties. Ze hielden me voor de gek.

Ik werd overtuigd door de visie van de grondlegger van de olympische gedachte, Pierre de Coubertin, dat sportbeoefening slechts op twee manieren kon worden verstoord. Door het consumeren van ‘onnatuurlijke’ middelen om beter en sterker te worden of door te veel trainen. Een uurtje per dag was prima, maar een sportman die dag in dag uit vele uren per dag trainde, was volgens De Coubertin een bedrieger. Waar ligt dus de norm?

Ik probeerde hen te begrijpen. Ik had hen de hemel in geprezen, omdat ik hen mocht als mens, omdat ik hen vertrouwde. Ik werd uitgenodigd op hun partijtjes, werd er onthaald op loftuitingen en zei op mijn beurt dat zij ‘geweldig’ waren. Wat doe je als je je ex-vrouw die je bedrogen heeft, op een feest zoent en en passant toefluistert dat je haar faux-pas wel begrijpt? Je bent wel bedrogen!

Op de ploegpresentatie van Panasonic in Brussel had Peter Post besloten mij als kritische verslaggever mild te stemmen door mij de hoofdprijs van de tombola te gunnen. Maar er ging iets mis met het opzetje, waardoor de prijs naar een vreemde ging. Post was laaiend op mij omdat zijn Japanse sponsor de fout had ontdekt. Toen ik er (en nog meer louche zaken) over schreef, beloofde hij brandbommen in mijn voortuin. Zo ben ik (en mijn gezin) vaker geïntimideerd door ploegleiders en renners omdat mijn berichtgeving slecht was gevallen.

Ze lachen nu verontschuldigend, omdat ik het wel begrijp. Ja, vast wel. Weet je nog, leuke tijd was het, toen je me nog geloofde? Alsof dat afdoende is. Johan van der Velde maakte als een der weinigen excuses, nadat hij uit de gevangenis was ontslagen. Hij zei dat hij niet anders kon dan mij voorliegen, anders had hij zijn status verloren. De anderen slaan mij nog steeds op de schouder en zeggen dat ,,we altijd vrienden zijn gebleven”. Hoezo, altijd?

Ik begrijp hen. Het zijn mensen. Ook ik raakte verstrikt in mijn ambitie. Erbij horen voelde gemakkelijker en leidde mogelijk tot meer informatie dan op afstand volgen, kritiek leveren, speculeren en renners veroordelen om hun beroepsopvatting. Ik wist niets, had alleen een sterk vermoeden. Zodra ik op onderzoek uitging werd mij hardhandig de toegang ontzegd, omdat ik mij als een verrader gedroeg.

In 1989 zag ik in Corvara Erik Breukink aan het infuus liggen na een bergetappe in de Giro d’Italia. Op de laatste klim van de dag, de Campolongo, had hij de aansluiting met Laurent Fignon verloren door een ‘hongerklop’. Hij verloor zes minuten op de latere Franse eindwinnaar.  Na afloop van de rampzalige Dolomietenetappe werd ik ’s avonds van de kamer geschopt. Ik vroeg niet verder, hoewel ik het tafereel verdacht vond. Gewoon: suppletie, glucose, testosteron, epo, bloedtransformatie… Toch?

De betrokkenen gaven geen antwoord. Waarom ook? Ga een beetje vertellen dat je doping gebruikt of een koers hebt verkocht. Kom op zeg! Het was hun verantwoordelijkheid, hun leven, hun beroep. Inderdaad, het was/is niet mijn leven. Sport wordt zodra het amusement/commercie is grenzeloos. Wie wil scoren gaat over grenzen. Om met Johan van der Velde te spreken: ,,Als je hun niet flikt, flikken ze jou. Je moet meedoen, anders verlies je.’’

Erik Breukink in de PDM-camper nadat hij in de Tour heeft opgegeven./Erik Breukink in de PDM-camper nadat hij in de Tour heeft opgegeven. 16-07-1991
Erik Breukink in de PDM-camper nadat hij in de Tour heeft opgegeven. 16-07-1991

In mijn geheugen gegrift staan de taferelen die zich in de Tour van 1991 rond de renners van de PDM-ploeg afspeelden. Een voor een daalden ’s avonds de renners van de hoteltrap af, meer dood dan levend. Wij keken toe en zagen Erik Breukink, Sean Kelly, Jean-Paul van Poppel, Uwe Raab, Falk Boden en alle andere renners lijkbleek, rillend, breekbaar, zwijgend als zombies voorbijgaan. Mijn Duitse collega Klaus Angerman van het ZDF had eerder zijn landgenoot Falk Boden (net als Raab en Angermann ex-DDR) al gezien en mompelde dat Boden op sterven lag. Hun ploegleider Jan Gisbers en hun ploegarts Wim Sanders vertelden iets over bedorven gehaktsaus. We gingen op onderzoek uit, maar werden voorgelogen en geïntimideerd.

Was het experiment mislukt met de hele PDM-ploeg mislukt? Ploegleider Gisbers wist dat zonder medische experimenten succes niet haalbaar was. Want iedereen experimenteerde. Dit experiment mislukte, omdat er fouten met medicaties (herstelmiddel intralipid) waren gemaakt.

Gisbers verzweeg de waarheid, zoals Peter Post en al die andere ploegleiders, soigneurs en artsen. Ze verzwegen hun waarheid, hun ambitie, hun manier van bestaan. Stel eens voor dat ze niets hadden verzwegen, dat ze alles hadden verteld – hoe de koers echt was verlopen, wie wie had omgekocht, wat ze slikten of inspoten.

Vanaf mijn eerste kennismaking met de Tour de France, einde jaren zeventig, besef ik dat de professionele wielersport niet anders is dan het leven. Mensen doen alles om succesvol te zijn. Topsport is niet meer dan een afleiding van het werkelijke leven. Wie geen vrede heeft met zijn leven zoekt afleiding, meer en nog meer.

Topsport zou door perfecte mensen beoefend moeten worden, is een oprukkende mening. Alsof er ooit een perfecte mens zal bestaan. Een robot misschien?

Topsporters worden als heiligen, afgoden beschouwd. Er mag geen smet aan kleven. Ze moeten supergezond zijn. Zodra ze zich als mensen gedragen, worden ze veroordeeld. Wie een kampioen wordt of domweg de Tour wint, wordt geëerd als de perfecte mens. Wie op slinkse manier succes afdwingt, wordt verbannen naar de galg.

Ik ben sinds mijn eerste Tour de France niet langer naïef. Ik probeer te begrijpen dat mensen door het slijk willen gaan om te worden gewaardeerd. Dat doping of domweg stimulerende middelen daartoe worden aangewend, is menselijk. Topsport en vooral de Tour de France verdwazen. Zonder excessen, zoals omkoping en doping, is er geen opwinding. Sex, drugs and rock ‘n’ roll. Ik wil geen wielrennen zonder verbazing. Ik wil emoties.

Vals spelen doen we allemaal weleens als we de weg kwijt zijn.

Dit artikel stond in de NRC-bijlage van 22 juni 2013 ‘100x Tour de France: Helden en bedriegers’, met verder bijdragen van Peter Ouwerkerk, Wilfried de Jong, Peter Winnen, Hugo Camps, Steven Derix, Dolf de Groot, Peter Vermaas en Derk Walters

Wat vond ik van Lance Armstrong, toen in 2000?

13 feb

In het jaar 2000, 13 jaar geleden, schreef ik van afstand onderstaand portret over Lance Armstrong in NRC Handelsblad.
Ik bezat toen nog niet de wijsheid en kennis van nu. Was ik (nog) dom, onwetend en naïef? Dat zou best eens kunnen.

LANCE ARMSTRONG
Bewonderenswaardige passant
Een man van 28 jaar die kanker heeft overwonnen en vervolgens de Tour de France twee keer wint, is een hele bijzondere man. Op anderhalve bal tweemaal de zwaarste sportwedstrijd winnen, dat is uitzonderlijk. Zeker wanneer menig ervaringsdeskundige beweert dat de Tour zonder herstelbevorderende of stimulerende middelen nauwelijks te volbrengen is. Wanneer we voetstoots aannemen dat deze man geen toevlucht neemt tot onreglementaire stiumulantia, wat heeft hij dan wel in zijn mars wat andere Tourrenners niet hebben?
Lance Armstrong heeft de dood in de ogen gezien, zeggen de romantici onder de psychologen. Hij heeft leren vechten, hij heeft aan de andere kant van zijn fysieke en psychische grenzen kunnen kijken. Want wie wie door een hel is gegaan, geeft zich niet zo gauw meer over, die heeft ervaren dat de dood niet altijd dreigt. Mensen die op de vlucht voor de dood zijn geweest, weten dat zij tot meer in staat zijn dan de mensen die hun dagen in weelde doorbrengen.
Wie Armstrong ziet en hoort, ziet en hoort een man met een zeldzaam sterk ontwikkelde vechtlust. Hij wordt verschrikkelijk boos wanneer hij pijn voelt, wanneer iets of iemand hem in de weg zit. Kritiek ondergaat hij niet als een kampioen, maar als een verongelijkte zoon die ondanks zijn inzet en prestaties maar niet het schouderklopje van zijn vader krijgt waar hij zo naar verlangt. Een terugkerend fenomeen bij sportkinderen die zoals Armstrong hun vader kwijt zijn en hem niet meer (mogen of willen) zien.
Armstrong is boos op iedereen, op de wereld, op zijn rivalen, op zijn criticasters, op de bergen, op de hitte, de kou en de regen, en op de kilometers. Voortdurend is hij op zoek naar vijanden en bondgenoten, bivakkerend tussen de goeden en de kwaden. Alsof hij bondgenoten zoekt die de kankergezwellen in zijn hoofd en zijn teelbal voorgoed kunnen bezweren. De fiets is bondgenoot zolang hij het verzet kan trappen dat hij wil, de ploeggenoten zijn bondgenoten zolang ze kunnen helpen, zijn ploegleider is bondgenoot zolang hij zijn goede wil toont. Wee degene die hem niet steunt – of zoals Pantani na de zege op de Mont Ventoux – zijn ‘goddelijke’ gestes niet waardeert. Die zal lang van hem moeten horen dat hij idioot is.
Je ziet het meer bij wielrenners die de Tour hebben gewonnen. Bernard Hinault, de man die als ceremoniemeester elke dag op het erepodium Armstrong een hand gaf, was er zo een. Een man die de koers en alle volgers nar zijn hand zette. Een bijna kwaadaardige geest heerst in het hoofd van dergelijke mannen. Territoriumdrift in extreme vorm, altruïsme ter meerdere eer en glorie van het Grote Ik. Hinault gebruikte niet alleen zijn spierkracht en zijn verbale kracht, maar ook zijn vuistkracht om gezag af te dwingen. Hinault had in Cyrille Guimard een slimme ploegleider, maar hij was niet zo sterk afhankelijk van hem, zoals Armstrong van Johan Bruyneel.
Hinault had veel meer talent dan Armstrong. Hinault kon sprinten, tijdrijden en klimmen. Vergeleken bij Hinault is Armstrong slechts een bewonderenswaardige passant, een man die dankzij een geoliede Amerikaanse pr-machine en dankzij een heroïek ondermijnende intern-communicatiesysteem van overdreven vechtlust afgehouden wordt. Armstrong is een moderne Tourwinnaar, een man uit een soap. Armstrong lijkt ondanks zijn levenservaring geen man die luistert naar Seven steps to heaven van Miles Davis. Hij luistert alleen naar zijn eigen hartslag en zegt: ‘Hoor mij toch eens slaan, dat ik dat toch weer kan.’

Dit portret is in 2002 verschenen in een bundel van 100 portretten van sporters. ‘Sportportretten op maandag’, met tekeningen van Siegfried Woldhek.

Een meisje van zestien jaar, de trots van papa, en al epo…

27 jan

Dit schreef ik vrijdag 9 november 2007

jeanson_genevieve_194
Dat wielrenners epo gebruiken, weten we nu wel. Maar wielrensters? Nou en of. Geneviève Jeanson, zeker. Al vanaf haar zestiende, tot haar vierentwintigste. Steevast. Zo bekende 26-jarige de Canadese, die sinds vorig jaar voor het leven is geschorst, in tranen in een fascinerende Canadese documentaire op TV5Monde. Pijnlijk en onthutsend voor wie nog in ‘gezonde’ topsport (zonder doping) wil blijven geloven.

Ik zag haar deze week in de documentaire Le Secret de Geneviève Jeanson bergen beklimmen, ik zag haar vechten, ik zag haar altijd op kop rijden, ik zag haar vaak winnen (zoals het wereldkampioenschap voor junioren tijdrijden) en ik zag haar voortdurend liegen wanneer ze toch betrapt was bij een dopingcontrole. Ze wist altijd van niks. Het kleine meisje (nauwelijks meer dan 50 kilo) stond altijd strak van de spanning. Haar vader zweepte haar op. O, wat was hij altijd trots op zijn meisje. Zoals ze doorzette, dat was toch geweldig. Ik zag hem met tranen in zijn ogen beweren dat hij niet geweten had wat ze deed, wat ze had gedaan en waarom ze zo sterk was. Epo, nee, nooit geweten.

Hij wist het niet. Haar trainer wel, maar toegeven doet hij het nog steeds niet. Haar sponsor heeft haar nooit doorgevraagd over mogelijke doping. De sponsor vertrouwde haar. Waarom zou ze ook liegen? Ze loog, vertelde ze in de documentaire, omdat ze niet anders kon. ,,Ik leefde in een fantasiewereld, ik wist niet wat ik deed, ik wist niet beter dan dat het zo hoorde, dat iedereen het deed. Ik trainde elke dag erg hard, en ik kreeg spuitjes als het moest. Wat moest ik daar tegenin brengen?”

In de geweldige documentaire wordt veel duidelijk hoe het gebruik van epo is te maskeren. Canadese analisten en experts leggen uit dat na 24 uur het effect niet meer is op te sporen via een dopingcontrole, als er maar zorgvuldig en gedoseerd wordt toegediend. Het is onthutsend dat zoveel mensen, artsen, trainers, begeleiders, ploegleiders, sponsors liegen. Wat moest Geneviève anders, dan ook liegen?

Totdat ze twee jaar geleden werd betrapt. Hoe kon dat? Ze wist het niet. Ze werd voor het leven geschorst. Ze moest wel stoppen. Uiteindelijk gaf ze toe, lang nadat ze gestopt was, dat ze vanaf haar zestiende jaar al epo had gekregen. Vanaf haar zestiende! Het zal je dochter maar zijn, 16 jaar jong, fanatieke en talentvolle sportvrouw, kampioen en aan de epo. Levensgevaarlijk spul, zo werd in de documentaire nog eens verduidelijkt.

Ze vertelde hoe bang ze al die jaren was geweest. Niet om betrapt te worden. Nee, ze was bang voor de dood – elke dag, elke nacht. Ze had van andere epo-gebruikers gehoord (want wie gebruikte niet epo?) dat ze ‘s nachts niet konden slapen, Dat hart pompte en bonkte maar door, de adrenaline bleef maar door de aderen spuiten. Dan gingen ze maar uit bed, om te wandelen, hard te lopen of wat dan ook – dat lichaam kon NIET stilzitten.

Dat had Geneviève ook gehad, dat verschrikkelijk bonkende hart, dat maar pompte. Ze lag te schudden in bed. Ze dacht vaak dat ze dood zou gaan. Altijd was ze bang voor de dood geweest. Maar als ze de volgende dag had gewonnen of op z’n minst was gecomplimenteerd voor haar fantastische rijden, dan was alle ellende weer vergeten. ,,Want daar deed ik het voor, voor mijn vader die zo trots was, voor mijn trainer die zo graag wilde, voor mijn sponsor die me veel geld betaalde.”

Ze is nu 26 jaar, ze doet weer aan sport. Want ze is aan sport verslaafd. ze is verslaafd aan uitputting en ze is verslaafd aan de complimenten. Maar nooit meer wil ze topsport bedrijven. Ze huilde achter haar brilletje, het meisje uit Lachine, Quebec. Ze had in een koker geleefd. Ze wist niet wat haar was overkomen. Zestien jaar, en al misbruikt door vader, trainer, artsen en sponsors. Wie is hier de schuldige? Dat was de slotvraag van deze indrukwekkende documentaire.

Ik denk dat ik het weet. De schuldigen zijn die verblinde mensen die kinderen aanzetten tot topprestaties en gouden medailles. En de overheid die alleen maar wil scoren met topsport, de sportbestuurders die verdwaasd en verdwaald raken in deze prestatiemaatschappij. Topsport is een valkuil, zeker voor kinderen die niet weten wat hen te wachten staat. Geneviève Jeanson (zie http://www.youtube.com/watch?v=gvK1HbygLP8) is het voorbeeld, ook voor Nederlandse jongens en meisjes die zo nodig willen presteren. Pas op. Vooral die kinderen die worden opgezweept door naïeve ouders en op macht beluste trainers, over-ambitieuze bestuurders en overheidsvertegenwoordigers die alleen aan politiek en niet aan de gezondheid van mensen denken.

Dit verhaal is geplaatst op vrijdag 9 november 2007 op mijn NRC-weblog

http://en.wikipedia.org/wiki/Genevi%C3%A8ve_Jeanson

Was ik maar geen wielrenner geworden

7 nov

Uit november 2012:

Stel: ik ben beroepswielrenner. Ik verdien geld met zo hard mogelijk fietsen. Ik fiets elke dag, in een wedstrijd over tweehonderd kilometer dan wel in een oefenrit over minimaal honderd kilometer. Ik probeer zo gezond mogelijk te leven, te eten en te drinken om zo hard mogelijk te kunnen fietsen. En als ik te vermoeid ben, rust ik, of laat ik me masseren. Wordt mij geen tijd gegund om te rusten, omdat mijn werkgever eist dat ik een wedstrijd rijd om zijn naam uit te dragen en ik mijn werknemerspositie veilig moet stellen, dan eet en drink ik iets extra’s, zoiets als voedingssupplementen, min of meer onschadelijke middeltjes. Zolang ik er niet te veel van neem. Want te veel is te veel mijn jongen, zei mijn moeder altijd

Omdat ik beroepswielrenner ben, moet ik mij manifesteren als een wielrenner met talent, een wielrenner die zo nu en dan een wedstrijd wint of op z’n minst een collega van dezelfde firma helpt te winnen. Ik heb maximaal vijftien jaar om te tonen dat ik het verdien geld te krijgen voor mijn fietskwaliteiten. Als het goed gaat, verdien ik goud, als het slecht gaat, moet ik een ander vak kiezen. Ik train hard, want ik fiets graag, sta graag in de belangstelling en wil graag winnen. Geen dag is zo mooi als de dag waarop ik word gezoend door twee meisjes met gebruinde benen onder hun opwaaiende zomerjurk.

Mijn vrouw zit dan thuis voor de televisie met onze kinderen te glunderen wanneer ik mijn droom beleef, na jaren trainen, fietsen en zo gezond mogelijk leven. Ze ziet niet dat ik in mijn euforie bij een van de meisjes een hand op haar billen heb gelegd. Als ze het had gezien, zou ze het mij niet kwalijk hebben genomen. Ze gunt mij deze schat waarnaar ik na een lange, zware tocht heb gezocht. Naar Paulo Coelho’s De Alchemist zou ze zeggen: ,,Dat is goed. Je hart leeft. Blijf luisteren naar wat het te zeggen heeft.”

Zo is onze relatie, ze kent mijn drijfveer, mijn eeuwige zoektocht naar de schat, mijn droomleven – vaak wars van realiteitszin. Ze schudt me wel eens wakker. Wanneer ik in mijn zoektocht te snel ga, geen geduld heb om te laten komen wat zal komen, krachten wil aanboren die er van nature niet zijn, dan grijpt ze in. Pas op: ‘You can’t get always what you want. ‘ Pas op, bedoelde ze, begeerte doet lijden. Geen gevaarlijke stimulerende middelen die van mij een ander mens maken, wil ze. Ze heeft me echt wel zien jojoën met pilletjes en ampulletjes, ze heeft injectienaalden gezien, doosjes met tabletjes, bloed in de wc. Ze heeft me aangehoord als ik vertelde over middelen waarover in de wielerwereld werd gesproken. Ze hoorde mijn dilemma aan en begreep het. Ze zou me nooit veroordelen als ik daarover een beslissing nam die ik later zou betreuren. Als ik maar gezond bleef. Het was mijn beslissing, mijn verantwoordelijkheid. Ik wist wat goed was, voor mij, voor haar en ons gezin.

Mijn vrouw had eens in een interview met de ex-vriendin van Marco Pantani, de Deense Christina Jonsson, gelezen dat zij zijn arm had vastgehouden terwijl hij er een injectienaald in stak. Liefde, noemde ex-wielrenner Peter Winnen dat. Zover gaat liefde. Dat zou mijn vrouw nooit doen, zo blind is haar liefde voor mij niet. Gelukkig maar, zij probeert mij als een permanent wankelmoedige man overeind te houden in deze wereld. Maar weet zij wat wielrenner zijn is, wat het betekent te moeten presteren, ook omdat de supporters, de radio, de televisie en de firma dat willen? Ja, zij weet wat het is, zij kent mij, zij weet dat ik dromen vervuld wil zien – en dromen van anderen wil vervullen. Ter meerdere eer en glorie van mijzelf. Aandacht, daar verlang ik naar. Altijd. Anders besta ik niet. Ze weet dat ik een man ben als alle mannen – ik moet scoren én winnen. Dat heeft mijn vader mij geleerd.

En toen las ze dat Lance Armstrong werd beschuldigd van jarenlang dopegebruik, dat mensen om hem heen het altijd geweten zouden hebben, dat de ene na de andere renner nu opbiechtte dat hij (weleens) ‘dope’ had genomen en dat daardoor nu ook mijn ploeg onder verdenking staat. Ze belde me in het trainingskamp in Spanje en vroeg hoe ik me voelde. Ik zei dat ik me onzeker voelde, omdat ze ook mij zouden kunnen verdenken. Ze vroeg me of ik zeker wist dat ze me niet konden vangen op het bezit of gebruik van zoiets als doping. Ze wilde weten wat zij zelf kon vertellen bij een eventueel politieverhoor of bezoek van de opsporingsbrigade. Zou ze mogen zeggen waarover onze gesprekken gingen, over mijn dilemma’s, mijn dromen, mijn jojoën met pillen? Ze zei dat ze zeker haar verhoorders zou vragen of zij ook hadden nagedacht over hun eigen beroep, over hun dilemma’s, gezinsleven, drijfveren, ambities, prestatiedrift en hun dromen – en of zij ook Paulo Coelho hadden gelezen.

Geen dag kon zo slecht zijn als toen mijn naam in een krant verscheen, omdat ik verdacht werd omdat ik werd genoemd in een of ander omvangrijk dossier. Andere kranten namen het bericht over, radio- en televisieprogramma’s ook en wilden mijn reactie. Ze vroegen allemaal: ,,Is het waar dat je doping hebt gebruikt? Zo ja, waarom heb je dan altijd gelogen?”

Ik was aangeschoten wild. Ik stond te beven, ik dook diep weg onder dekens, omdat ik me moest verantwoorden. Ik werd door die premiejagers van journalisten die alleen maar met hun ego bezig zijn, als een misdadiger neergezet – nog voordat wie dan ook iets had kunnen bewijzen. Alsof ik een moord had gepleegd en dus een jarenlange gevangenisstraf te midden van gangsters diende te ondergaan. Wat moest ik zeggen? Ik wist het echt niet. Alles wat ik zou zeggen, zou worden uitgelegd als een leugen.

Ik kreeg mijn zoontje en dochtertje aan de telefoon. ,,Papa, ze zeggen dat jij een grote leugenaar bent.” Aldus mijn zoontje van zes. Wie? ,,Nou, de meester op school en mijn vriendjes. Ze pesten me. Waarom dan? Ik begrijp er niks van. Ik mag niet meer met mijn vriendjes spelen van hun ouders. ” Waarom dan? ,,Ze zeggen dat je doping hebt gebruikt. En dat mag niet, zeggen ze.” Wie zegt dat? ,,Iedereen, want het staat in de krant, en ik zag je foto in het journaal. En iedereen vertelde dat het waar was. Pap, ik moet huilen, pap. Je bent toch kampioen geweest, je hebt toch gewonnen.”

Ik probeerde hem te troosten. ,,Wat is dat, doping, pap? Mama zegt dat ze zeggen dat je medicijnen hebt gebruikt die niet mogen. Waarom mogen die dan niet? Ik moet toch ook een medicijn van de dokter nemen als ik beter wil worden?” Ik kon het hem niet uitleggen. Mijn dochter van acht was boos op me. ,,Ze zeggen dat je een verrader bent. Dat stond in de krant, stommerd, stomme papa.”

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik hoorde haar huilen. Om haar gerust te stellen zei ik dat ik die mensen van de krant en de televisie wel zou aanpakken, omdat ze leugens vertellen over haar papa. Toen zei ze: ,,Je was toch ook kampioen geworden als je geen medicijnen had genomen.”

Het werd een moeilijk gesprek. Ik kon haar nauwelijks geruststellen. ,,Ik hou van je pap. Dat snappen ze niet. Dat ga ik ook tegen mijn vriendinnetjes zeggen. Dat ze leugenaars zijn. Dat die krant die ze lezen een stomme, waardeloze krant is. Je bent toch geen moordenaar.”

Ik hield van mijn kinderen.

Mijn vrouw nam de telefoon van mijn kinderen over: ,,Die kranten, radio en televisie willen alleen maar scoren. Ze denken niet na voordat ze iemand, mensen, beschuldigen. Als ze maar verkopen, als er maar gekeken wordt naar hun programma’s. Iedereen kickt op die stomme programma’s en die stomme kranten. Sensatie, dat is wat wordt verkocht. Mensen moeten kunnen likkebaarden. Toen je kampioen werd en die zware Touretappe won, stond iedereen te juichen. Je was de grootste held. En nu zeggen ze dat jij waarschijnlijk ook… Lieve Guus, wat weet ik niet? We hebben het er toch over gehad?”

Ik schrok. Wat had ik gedaan? Wat had ik verzwegen? Ik had inderdaad bepaalde medicijnen genomen. Maar de dokter van de ploeg heeft me bijna wekelijks getest, bloedwaarden en meer. Niks aan de hand. Ik was gezond. Gelukkig wel, anders was ik meteen met wielrennen gestopt. Ik had wel gehoord dat andere renners middelen namen die misschien beter en gevaarlijker waren. Maar ik had me niet aan verboden middelen vergrepen, ik had de spelregels niet overtreden. Nu word ik beschuldigd, ten onrechte. Hoe kan ik ooit weer door het leven gaan als een sportieve wielrenner? Als een normaal mens. Hoe kunnen mijn vrouw en kinderen verder leven als gezin, zonder te worden nagewezen? Waarom moest ik verdacht worden gemaakt? Omdat andere wielrenners dingen hebben gedaan die niet mochten?

Ik was benieuwd of die krant, en die radio- en tv-programma’s die me nu beschuldigden, ooit zulke grote verhalen over mij zullen schrijven als bewezen is dat ze mij ten onrechte hebben beschuldigd. Nee, natuurlijk niet. Ik wist het zeker. Dat zullen ze nooit doen. Want daar scoren ze niet mee. Dan zouden ze hun fout toegeven. Hypocriete lui. Wat is het nut om mijn naam door het slijk te halen?

Omdat ik een beroepswielrenner was, besefte ik. Beroepswielrenners zijn per definitie verdacht. Wie als wielrenner verdacht is, gaat door het leven als crimineel. Die heeft de samenleving bevlekt. Foei!

Ik zat daar op mijn hotelkamer in Spanje en dacht: ik ben gek geworden, ik heb weliswaar nagedacht, ik heb gewikt, gewogen en gejojood, maar ik heb me waarschijnlijk toch gek laten maken, door mijn prestatiedrift, mijn wens om grenzen te overschrijden, mijn grenzenloze begeerte (veroorzaakt door wat?), ik heb me gek laten maken door mensen die prestaties van mij verlangen, mijn vrienden, mijn familie, mijn supporters, de ongeduldige, hijgerige journalisten, mijn sponsors, mijn landgenoten die opgejaagd door de media wilden dat ik eindelijk de Tour zou winnen. Ze zullen straks aan mijn deur staan, de vertegenwoordigers van de macht en van de ethische schoonheids- en gezondheidscommissie die mij willen straffen. Ik hoop maar niet dat ze me mee zullen nemen, geslagen in handboeien. Dat heb ik zien gebeuren in Italië en Frankrijk. Ik zie het al voor me: journalisten met camera’s, fotografen die een shot van me willen als ik word afgevoerd, om voor veel geld aan de kranten te verkopen. Sensatie!

De wereld is gek geworden. Alleen het woord doping al. Ik heb honderden kilometers getraind, in de bergen, op het vlakke in de wind en de regen, ik heb dagenlang in windtunnels getraind, ik heb aan krachttraining gedaan, ik heb snelle pakken geprobeerd, een snellere lichtere fiets van bijzonder materiaal, ik heb mijn pedaalslag versneld, ik ben wekelijks naar een sportpsycholoog geweest. Om nóg beter te worden, zoals de meeste mensen altijd beter willen worden. Willen we niet allemaal de beste worden, perfect zijn? Maar zodra het woord medicijnen valt, slaat iedereen door. Doping, stimulerende middelen en methoden, mensen weten niet eens wat het is, sterker: waar het over gaat.

Ik had het kunnen weten: wielrenners zijn verdacht. Stel: ik ben beroepsschrijver. Ik doe alles om aandacht te trekken. Morgen staat de politie voor mijn deur. Op verzoek toon ik de inhoud van mijn koelkast, mijn boekenkast, mijn medicijnkastje, mijn boekhouding, mijn emails, de foto’s van maîtresses, mijn pornosites, mijn vibrators,  mijn alcoholvoorraad, mijn waterpijpen en mijn geslachtsdeel. Maar als ik mee naar het bureau zou moeten, zou ik weigeren en roepen: Fuck you all. Als beroepswielrenner zou ik dat niet durven. Ze zouden me meteen straffen, me liefst isoleren in een inrichting, als een gestoorde gek.

Daarom ben ik nooit beroepswielrenner geworden.

Mijn column uit november 2012 in de Standaard (België) en herplaatst in De Muur 39 – 2013 (‘Blijf met met je rotpoten van ons rotwielrennen af’)

rotwielrennen

De fascinatie voor de ondoorgrondelijke wielersport

15 okt

Hoewel ik Lance Armstrong als wielerverslaggever niet of nauwelijks van nabij heb meegemaakt, heeft hij me altijd gefascineerd. Ik was wielerverslaggever vóór het epo-tijdperk. Al zullen in mijn laatste jaren als wielerverslaggever renners (Indurain, veel Spanjaarden en Italianen, Russen, Duitsers en vooral het oprukkende Amerikaanse peloton cowboys, de ploegen van 7-Eleven en Motorola, en natuurlijk ook Nederlanders) vast al bezig zijn geweest. Zo bleek later. Ik heb in al die jaren (vanaf 1976 tot begin jaren negentig volgde ik onder meer 16 keer de Tour) wel wat gezien en gemerkt wat ‘vreemd’ was of naar overtreding van de spelregels riekte (omkoping, combine, doping), maar ik kon nooit doordringen tot de ‘vuile waarheid’. Ik moest verder, verslag doen van alweer de volgende etappe en wedstrijd, van hotel naar hotel reizen, met de karavaan mee, op weg naar de volgende winnaars en verliezers.

Die keren dat ik op onderzoek uitging of mijn sterke vermoedens beschreef in krantenartikelen van De Volkskrant en NRC Handelsblad leidden zelden tot prettige situaties. Het is geen excuus, ik deed wat binnen mijn mogelijkheden lag. Deed ik mijn werk niet goed genoeg? Wie bepaalt dat? Ja, ik werd bang als betrokkenen mij bedreigden. Maar ik deed mijn werk, dag en nacht, obsessief. Peter Post heeft me eens brandbommen in de tuin toegezegd als ik nog iets zou schrijven over zijn verdachte methoden. Nog los van zijn onbeheerste schreeuwpartijen door de telefoon. De Belgische ploegleider Walter Godefroot onderbrak in Parijs-Nice een interview met het Belgische talent Daniel Willems toen ik over ‘soigneren‘ begon, hij wist toch hoe ,,Nederlandse journalisten altijd overal iets achter zochten, jullie zijn negatief”. De ploegleiders Fred Debruyne en Jan Raas hebben mij de hotelkamer afgeschopt toen ik een renner aan een infuus (glucose? so what?) zag liggen. Gerrie Knetemann heeft me bij de keel gegrepen. Soigneur Ruud Bakker(een reus van een vent) heeft me uitgescholden alsof ik een crimineel was, omdat ik de wielersport (Raleigh, later Panasonic) kapot maakte. De voorzitter van Nederlandse wielrenunie ontzegde me de toegang tot de jaarvergadering vanwege een stuk over doping bij Nederlandse ploegen.

Ik schreef een stuk in NRC over Steven Rooks na zijn bergritzege waarin ik mijn sterke vermoeden uitsprak over zijn merkwaardige vormcurves en zijn vreemde geneeskundige consults (Zwitserse kruiden, arnica, osteopathie, antidepressiva….). De hoofdredacteur kwam de volgende dag bij mijn chef om opheldering vragen. Hoe ik dit durfde te schrijven? Hein Verbruggen belde me op Kerstavond, om me uit te schelden omdat ik tégen hem was en niet wilde begrijpen dat doping echt niet voorkwam – omdat het niet hielp (het lijkt de hypocriete voetbalwereld wel, het wordt niet gebruikt omdat het niet helpt….tja). Kort daarvoor had PDM-renner Peter Stevenhaagen me in een interview verteld dat hij met nog een paar ploeggenoten had meegedaan aan een test bij de psycholoog-fysioloog prof. Joop Hueting in Brussel om te onderzoeken in hoeverre bepaalde middelen ‘werkten’. Verbruggen destijds bestuurslid van de Nederlandse wielrenunie was laaiend, ik had dat niet (in ‘zijn’ Volkskrant) mogen publiceren.

Jan Gisbers probeerde me in de Tirreno-Adriatico met zijn auto van de weg te rijden. Ik was getuige van de PDM-affaire (intralipid) in de Tour. Ik zag vermagerde, zieke wielrenners door het hotel in Quimper schuifelen (Erik Breukink, Nico Verhoeven, Sean Kelly, Jean-Paul van Poppel, Raul Alcala, Martin Earley, de Duitsers Uwe Ampler en Uwe Raab) die meer dood dan levend waren. Ploegleider Gisbers en dokter Wim Sanders werden door ons scherp ondervraagd in dat hotel. Wij (Dick Wittenberg en ik, beiden van NRC) hebben de hele nacht gewaakt rond en in het hotel en tot in de vroeg ochtend geschreven, zonder te slapen. Voorpaginastukken werden het. De waarheid? Het ging over bedorven gehaktsaus en nog meer van die verzinsels.  De waarheid? Lees ‘Sultans of Swing‘ van Bart Jungmann en Fred Segaar. Jaren later.

De affaires rond Gert-Jan Theunisse staan nog diep in mijn geheugen gegrift. De verhouding testosteron-épitestosteron was bij hem nogal scheef en wisselde voortdurend én dus verdacht. Het zou om een natuurlijke afwijking gaan. Er bleken meer sportmensen met zo’n ‘natuurlijke afwijking’: veel tennissers en zwemmers, volleyballers, handballers, atleten,  en vooral voetballers. Nooit meer iets over ‘die anderen’ gelezen. Ik ging met NRC-wetenschapsredacteur Wim Köhler naar professor Thijssen, een endocrinoloog (hormoondeskundige) in Utrecht. Er kwamen rechtszaken. Uit onderzoek van Thijssen met dopingdeskundige Douwe de Boer werd duidelijk dat Theunisse een ‘onnatuurlijke’ afwijking had. Doping dus, testosteron( Andriol), cortisonen. Lees hier een interview uit 2001 met Thijssen in de Volkskrant over het destijds  als mysterieus aangeduide geval Theunisse: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/583623/2001/06/23/Tussen-argwaan-en-wijsheid.dhtml

Later zou Thijssen als getuige-deskundige worden gevraagd in een dopingrechtszaak tegen Frank de Boer, destijds voetballer bij Barcelona. Pep Guardiola, de latere zo bewierookte trainer van Barcelona werd in die periode als speler bij het Italiaanse Brescia tweemaal ‘betrapt’ op gebruik van nandrolon, een spierversterkend middel.  Ook de in Italië spelende Jaap Stam (Lazio), Edgar Davids (Juventus), de Portugees Fernando Couto (Lazio) en een achttal spelers van Juventus werden ‘betrapt’, enkelen werden voorlopig geschorst maar uiteindelijk vrijgesproken. Guardiola werd eerst vier maanden geschorst, maar ging na hoger beroep ook vrij uit. De onderzoeksmethoden van het Italiaans Olympisch Comité (CONI) zouden onder meer onbetrouwbaar zijn. Frank de Boer werd vrijgesproken van gebruik van nandrolon. Bewust gebruik was niet bewezen. Het was waarschijnlijk ‘het gevolg van (vervuilde) voedingssupplementen’.

Ik heb het er nog weleens met (mijn tegenwoordige vriend) Peter Winnen over gehad, over hoe het vroeger in ‘onze tijd’ ging. Toen ik hem eens vroeg wanneer hij was begonnen met roken, lachte hij: ,,Ik heb altijd gerookt, maar als jullie in de hotelkamer kwamen, werd eerst de rook weg gewapperd en werden de ramen geopend, de pillen werden in het nachtkastje opgeborgen, de prullenbakken werd geleegd.” Wij (Peter, zijn toenmalige, inmiddels overleden vrouw Yvonne en ik) lachten ons rot. Jan Raas vertelde in een jolige bui dat hij zijn urine eens over de handen van een dopingcontroleur had verspreid. ,,Hier, houd dat flesje vast, jij met je dopingcontrole.” En hij piste over zijn handen. Zo intimideerde hij de naïeve, bedeesde controleur. ,,Bij mij doping? Ik gebruik niks. Wegwezen! Ik ben beroepsrenner, ik bepaal zelf wat ik doe met mijn lijf. Net als kunstschilders, schrijvers, bankdirecteuren en journalisten.”

Overigens, misschien ben ik niet tegen doping (mijn standpunten wijzigden voortdurend, voortschrijdend inzicht noemt men dat)? Doping is sowieso van alle tijden, de Grieken deden het al met magische kruiden en oliën. Niemand die er aanstoot aannam. De bedenker en eerste organisator van de Tour Henri Desgrange was er nooit op tegen. Hij wilde vooral veel heroïek (bloed, zweet en tranen), op welke manier dan ook verworven. Want dat wilden de toeschouwers en lezer van zijn krant L’Equipe en L’Auto. Zijn assistent en opvolger Jacques Goddet begon te twijfelen. Waarom het in de jaren zestig na de dood van Tom Simpson is verboden, laat zich raden. Doping schond het imago van de wielersport, dat vooral vonden de sponsoren. Alweer die commercie: geld. De sponsoren wilden geen doden. En de wielersport is nu eenmaal slechts afhankelijk van de commercie en de media, al sinds het bestaan van de beroepswielersport, meer dan honderd jaar terug . Nu weer, nog steeds, de wielersport had de Amerikaanse sponsoren en media (televisie) nodig. Zo vond Hein Verbruggen eind jaren tachtig, vandaar zijn drang tot mondialisering. Verbruggen komt uit de marketingwereld, vandaar.

Ik was geen oorlogsverslaggever of onderzoeksjournalist. Ik volgde mijn favoriete sport wel kritisch. Ik heb altijd genoten (naïef en dom?) van Eddy Merckx, Bernard Hinault, Laurent Fignon, Greg LeMond, Pedro Delgado, Stephen Roche, Jan Raas, Roger De Vlaeminck, Johan van der Velde, Peter Winnen, Moreno Argentin, Claudio Chiappucci, Gianni Bugno (ik hield en houd van Italianen) , Miguel Indurain, Frank Vandenbroucke en die fantastische Francesco Moser. Dat ze (mogelijk) slikten, spoten en zoals Moser (Checco) als eerste door professor Francesco Conconi (de leermeester van de omstreden Michele Ferrari en Luigi Cecchini) ) werd geprepareerd met de voorloper van bloeddoping, dat was meegenomen. Anders had ik mogelijk niet van deze bijzondere atleten kunnen genieten. Ik heb nergens spijt van.

Sport is en blijft sport, en altijd met doping. Dat halen we nooit meer weg. Corruptie zit in de mens, die nu eenmaal altijd meer en hoger wil, en alleen maar nog beter wil worden en daarvoor alle middelen wil aangrijpen – ook verboden middelen. Sportiviteit is er alleen nog op zaterdagmorgen bij de hockeyveteranen, hoewel?

Mensen laten zich nu eenmaal betoveren en verblinden door topatleten, supermensen, mensen als Lance, door mensen die zij in hun eigen ellendige gewoonheid, saaiheid en geestelijke armoe, een goddelijke status toedichten. De voortdurende en toenemende (?) aanbidding van mensen die boven ons uitstijgen wat betreft talent en uitstraling, zegt meer over ons dan over supertalenten. Verering van mensen die meer kunnen dan wij ooit zullen kunnen,  is niet alleen eng, maar kan vooral gevaarlijk zijn. Mensen, zoals topsporters, die meer willen bereiken dan binnen hun mogelijkheden ligt, zijn ook riskant bezig. Ze verliezen zichzelf en kennen zichzelf niet meer. Topsport maakt meer kapot dan je (ons?) lief is.

Dat perfectionisme van Lance bijvoorbeeld was niet alleen overweldigend, maar ook eng.  Ik heb hem nauwelijks meegemaakt, zoals ik al schreef.  Maar toch. Ik mocht hem niet zo als mens, vooral sinds ik hem acht jaar geleden in een hotelkamer op een Amerikaanse tv-zender (public television) in een interview van een uur hoorde antwoorden op de vraag ‘waarom ga je niet golfen of kaarten?’  Lance: ,,Ik doe niet mee aan dingen en vooral niet aan sporten waarvan ik niet zeker weet dat ik win’’. Die blik in zijn ogen! Die angstaanjagend killersblik. Echte topsporters zijn killers, maar dit…. Alsof hij de zeer strenge interviewer na afloop ging vermoorden. Kil. Ik werd bang van hem, zo had ik nog nooit iemand uit zijn ogen zien kijken (ja, in een thriller op tv of zoals Anthony Hopkins als Hannibal Lecter in The silence of the lambs). En dan die lichaamstaal IK BEN ONOVERWINNELIJK. IK BEHEERS MIJN WERELD. Mijn vrouw, die meekeek, zei nog:  ,,Die man is gek.’’

Een volgende vraag was: ,,Zijn er mensen die met een man als jij, een bloedfanatieke winnaar, nog kunnen samenleven?” De glimlach op Lance’s gezicht werd een satanische grijns: ,,Natuurlijk, ik ben heel gelukkig met mijn familie.’’  Weer dat IK. En zij? Waren zij gelukkig met hem? De volgende vraag: ,,Waarom moet je alles winnen?’’ Lance: ,,Ik haat verliezen. Vooral sinds mijn ziekte wil ik nooit meer een loser zijn. Ik zal nooit meer verliezen. Dat weet ik zeker.’’ Toen maakte mijn angst voor die man plaats voor begrip, medeleven, zelfs een beetje medelijden.

In mijn selectieve herinnering weet ik nog dat de interviewer besloot met ,,Ik hoop dat je nog veel zult winnen, Lance.’’ Waarop Lance zei: ,,Ik zal je niet teleurstellen.’’ Dat ge-ik, ikke, ik, I, I, I, Me, Me (een uur lang) wees volgens mij op een ziekelijke afwijking… Het ging alleen maar over Us and Them. Megalomanie? Die man leefde (leeft) volgens mij in een kooi, een gekooid mens, dat als een getergde leeuw heen en weer raast. Wat een woede moet in dat lijf zitten.

Ik hoop dat hij nu zijn rust vindt, nu (bijna?) alles voorbij is. Hopelijk geeft hij de strijd met zichzelf en tegen de (hem vijandige) wereld op. Leugendetector? Kom op, Lance, doe jezelf een plezier, gun je zelf een rustig leven zonder strijd. Winnen is voor mij toegeven dat je kwetsbaar bent en nooit volmaakt kan en zal zijn. Blind streven naar perfectionisme is voor onvolgroeide, misschien verstoorde geesten.