In 2005 bezocht ik Jonny Nilsson, mijn vroegere schaatsheld op de 10 kilometer, mijn held in een toen nog heersende strijd tegen de elementen. Nilsson (nu 71), de man die vriend was van Kees Verkerk en Ard Schenk, is vergeten, ook in Zweden. Zie hier het verhaal dat in het schaatsboek De Blokjeslegger van Turijn verscheen.
In Hindås wil ik wonen. In dit dorpje met nog geen duizend inwoners, verspreid over nog geen honderd bungalows, omgeven door bossen en meren, tussen al het blauw van de hemel en al het groen van de aarde, met zijn onmetelijke grasvelden, zijn talloze bomen en struiken.
Op zo’n twintig kilometer van Göteborg, driehonderd meter boven de zeespiegel, ligt dit Zweedse oord waar mensen die behoefte hebben aan een frisse, weldadige lucht hun toevlucht zoeken. Paradijselijk bijna.
Hier had in 1958 het magische Braziliaanse voetbalteam, dat wereldkampioen zou worden, zijn trainingskamp opgeslagen. Zo las ik in het boek The History of the World Cup van Brian Glanville.

In Hindås wil ik wonen. Daar kan ik de buurman zijn van Erling Martin Jonny Nilsson, de man die mij als jongen veertig jaar geleden zo trof door zijn uitzonderlijke manier van schaatsen. Het was de tijd van Kees Verkerk, Ard Schenk, Knut Johannesen en Fred Anton Maier, van de voortdurende strijd tussen Nederlandse en Noorse schaatsers. Stilisten, ieder op hun eigen wijze.
Een enkele maal werd hun machtsstrijd gebroken, door een mysterieuze Rus of een toevallige Zweed. Door bijvoorbeeld Jonny Nilsson, ook een stilist, maar een schaatser wiens stijl toch weer afweek van wat in de loop der schaatshistorie was gekomen en was heengegaan.
Als ik hem zie staan in de deuropening van zijn chalet midden in het groen van Hindås, met zijn – met 62 jaar nog altijd – slanke lijf, zie ik Jonny in mijn herinnering weer dansen over het natuurijs van Bislett, Ullevi, Moskou, Karuizawa, Deventer en Innsbruck. Toen was schaatsen nog bijzonder, dankzij Jonny.
Ard Schenk had voorafgaand aan mijn bezoek aan Nilsson de stijl van de Zweed in woorden proberen uit te beelden: ‘Nilsson had een korte slag. Hij tilde het been hoog op en viel dan in de volgende slag. Vreemd, maar toch effectief.’
Zo was het ook in mijn herinnering. Niet die lange, zwierige slagen. Jonny leek te huppelen over het ijs, wippend van het ene been naar het andere. Een slag met een wip. Later tijdens mijn bezoek legt hij uit dat het vooral een manier was om zijn benen tijdens het optillen los te schudden om kramp te vermijden. Ter verduidelijking is hij opgestaan van de tafel vol Zweedse lekkernijen en doet hij het nog eens voor. Hij geniet van zijn voorstelling, alsof hij weer schaatst voor een duizendkoppig publiek in Ullevi.
Hij leerde de techniek van Ivar Nilsson, vertelt hij, zijn oudere landgenoot en vriend. De stijl was nieuw, zo erkent hij met gepaste trots. Zoals hij altijd vernieuwend wil zijn. Zoals zijn dochter Maria, die tijdens het bezoek optreedt als tolk (‘want papa spreekt slecht Engels’), zegt: ‘Mijn vader is altijd innovatief geweest. Hij wil altijd op zoek naar nieuwe dingen. Hij is rusteloos, altijd bezig. Hij is vaak zijn tijd vooruit. Dat heeft hem ook tegenslag opgeleverd. Papa wil altijd iets nieuws en dat is niet altijd gezond voor hem geweest.’
In mijn jongensjaren genoot ik van Jonny, omdat hij anders was, avontuurlijk, niet zo strak, streng, statig en stabiel, niet zo saai Hollands, saai Noors of saai Russisch. Niet oeverloos over het ijs zwierend. Ik voelde iets in me gloeien wanneer ik hem ronden lang zag dansen. Een stayer wiens stijl me wakker hield tijdens de lange soms oneindig lijkende races over vijf en tien kilometer.
Als ik hem vertel over mijn fascinatie voor hem, begint hij te stralen. Eindelijk weer bevestiging en waardering, nog wel vanuit schaatsland Nederland.
Als ik hem vertel hoe Ard Schenk en Kees Verkerk nu nog over hem spreken, raakt hij zichtbaar ontroerd. Maria streelt hem even over zijn hand. Jonny Nilsson kijkt naar buiten, wendt dan zijn gezicht naar mij, lacht en stelt voor naar zijn kantoor te gaan. Want daar liggen plakboeken, foto’s, oorkondes, medailles en andere herinneringen. ‘Straks papa’, kalmeert dochterlief hem liefdevol. En Jonny gehoorzaamt.
Ze mogen hem, de mannen van vroeger, ze hebben hem altijd een fijne kerel gevonden, een man waarmee ze iets konden beleven. Apart, maar zeker een onschuldig mens. Zoals Schenk zei: ‘Een plezierig mens, open, altijd contact makend en op zoek naar mensen. Een type playboy, een dandy, goed in de kleren. Tenger, maar spieren als kabels. Slim en doordacht.’
En Verkerk: ‘Een heerlijke man. Hij is destijds bij ons in het café in Puttershoek verloofd met Inga-Lill. Wat een feest was dat. Hij heeft toen een poosje bij ons doorgebracht. Ik zie hem nog vaak. Omdat ik hem wil blijven zien. Brutaal, charmant en avontuurlijk. Alle vrouwen vielen op hem.’
Inga-Lill? Maria kijkt haar vader vragend aan als deze naam valt. ‘One of his many ladies?’
Op zijn gezicht verschijnt weer die glimlach. Inga-Lill Öhrn, zo heette ze, een van de vele vrouwen in de jonge jaren van Jonny Nilsson. De relatie was van korte, maar intensieve duur. In 1968 verloofden ze. Maar in 1977 trouwde hij toch een andere vrouw, Marianne, nu onderwijzeres in Hindås, moeder van Maria en Madeleine. Als ik Marianne later voorbij zie wandelen met een vriendin op weg naar school, weet ik het zeker: Jonny valt op mooie vrouwen en andersom. Nog later, bij mijn vertrek, passeer ik de school van Marianne. Ze staat op het schoolplein, rondom haar spelende kinderen. Ze zwaait en lacht met een mooie lach. In Hindås ga ik wonen, weet ik meteen.
Jonny Nilsson debuteerde op het internationale podium in 1962, 19 jaar was hij. In Moskou, in het immense, spookachtige Leninstadion, waar de sintelbaan was ondergespoten om als ijsbaan te kunnen dienen voor het wereldkampioenschap schaatsen, maakte hij naam op de lange afstanden. Op de vijf kilometer werd hij nog tweede achter Ivar Nilsson, maar op de tien kilometer was hij de winnaar, in 16.29.4 – vijftien seconden sneller dan Ivar Nilsson. Jonny werd tiende in het eindklassement.
Een jaar later werd Jonny Nilsson wereldkampioen. In Karuizawa, een Japans plaatsje, waar ik tijdens de Winterspelen van 1998 nog eens was om te kijken naar de olympische curlingwedstrijden. Karuizawa lag er toen sprookjesachtig bij. Sneeuw en nog eens sneeuw. De straten waren verlaten, de huizen leken onbewoond. Hier en daar wees een rookpluim uit een schoorsteen van een van de villa’s op leven. Het was er koud, wit en stil. Zo koud en stil dat je de sneeuw hoorde kraken. Nilsson werd er wereldkampioen, bij onophoudelijke sneeuwval. Hij won de vijf en de tien kilometer. Hij brak het wereldrecord op zowel de vijf en de tien kilometer (met 13 seconden) als van het puntenklassement (7.34.3; 15.33.0; 178.447). Nilsson was een fenomeen geworden.
De Japanners reageerden enthousiast op de triomftochten van de Zweed. Ze dreven hem tot gelukzaligheid. ‘Als het sneeuwt ben ik in mijn element,’ legt Nilsson uit. ‘Kou en de sneeuw maken me gelukkig. Dan geniet ik van mezelf en van de natuur. Dat is nog steeds zo, wanneer hier in Hindås in de winter de sneeuw om mijn huis ligt.’
De plakboeken, foto’s en relikwieën moet hij nu toch echt uit zijn kantoor in de kelder opdiepen. Maria vertoont even trekken van plaatsvervangende schaamte, maar als eenmaal toch de plakboeken op tafel liggen, bekent ze trots te zijn op haar vader, wiens successen zij – zo jong als ze nu is (begin twintig) – nooit heeft meegemaakt. Kijk, een foto van een monument van Jonny Nilsson in Karuizawa, en een foto van hetzelfde (25 jaar later gerestaureerde) monument.
En dan foto’s van Japanse meisjes met Jonny Nilsson, veel foto’s en veel meisjes. Een foto van de Japanse prinses met Jonny. ‘Mijn geisha. Ze was verliefd op mij,’ lacht Nilsson. ‘Echt waar. Ik heb later brieven gekregen.’
En jawel, daar is ze weer, op de foto met Jonny. Een jaar later tijdens de Olympische Spelen van Innsbruck in 1964, waar Nilsson de gouden medaille op de tien kilometer veroverde. Tot verbazing van iedereen, want Nilsson was naarmate de winter van 1963-’64 vorderde totaal uit vorm geraakt. Ziekte en andere lichamelijke ellende. Hij was de winter ingegaan om in Innsbruck twee gouden medailles te winnen, maar plotseling begaf zijn lichaam het – zijn zelfvertrouwen was weg.
Ard Schenk toont zich nog altijd sceptisch over de gang van zaken tijdens de olympische tien kilometer in Innsbruck. ‘Maier en Johannesen waren de favorieten, maar ze wonnen niet. Jonny moet tijdens de loting zijn bevoordeeld en later tijdens het schaven en slijpen van de ijslaag ook. Sven Låftman was de voorzitter van de schaatsunie, een Zweed. Hij moet iets geregeld hebben waardoor Nilsson, die al vroeg startte en een uitstekende tijd had neergezet, in het voordeel bleef. Niet meer het ijs prepareren, alleen de bovenlaag slijpen, de motoren zachter laten draaien, zoiets. Ik weet het niet precies, maar het was mysterieus, dat hoorde bij Jonny.’
Jonny Nilsson reageert teleurgesteld op de lezing van Schenk. ‘Ik ben niet geholpen, door niemand. Je kunt hoogstens zeggen dat ik geluk heb gehad. In die tijd was het ijs veranderlijk, de natuur was bepalend, de ijsmachines waren minder deugdelijk, de loting kon veel uitmaken. Ik reed in de vroege uren tegen een Hongaar nota bene. Die haalde ik in. Ik had geen tegenstand, alleen mijzelf. Ard weet wel beter, hij heeft ook vaak kunnen profiteren. Nederlanders moeten accepteren dat buitenlanders ook geluk hebben en dat Nederlanders veel zijn bevoordeeld in eigen land, door eigen juryleden en meer van die a-sportieve aspecten. Dat is sport.’
Even lijkt Nilsson boos te worden. Teleurstelling over het verhaal van Schenk is er zeker. Maar omdat de foto van de Japanse prinses tussen ons ligt, keert de vredige stemming snel terug. ‘De prinses is speciaal naar Innsbruck gekomen voor mij,’ vertelt hij. ‘Ik kreeg een bericht dat ze mij wilde zien. Maar ik had geen tijd, ik was te druk met mezelf, ik was onzeker over mijn vorm, ik wilde olympisch kampioen worden. Ik wilde de prinses niet teleurstellen, maar ik kon haar niet ontmoeten. Dat zou niet goed zijn geweest.’
Gelachen wordt er aan tafel als Nilssons drang naar vernieuwing andermaal ter sprake komt, nu naar aanleiding van een van de anekdotes van Kees Verkerk. ‘Jonny droeg op een gegeven moment een panty,’ citeer ik Verkerk. ‘Of misschien droeg hij wel nylons. Want je zag de naad van de kousen. Wij Nederlanders droegen nog allemaal wollen pakken, schaatstricots. Maar Jonny droeg panty’s. Dat hij dat durfde was tot daar aan toe, maar hij was ons voor, zo was hij altijd bezig met nieuwe dingen.’
Nilsson lacht verlegen. ‘Ik probeerde voortdurend te zoeken naar andere dingen. In 1962 droeg ik al nylons. Dat kriebelde, maar minder dan die wollen schaatsbroeken. In 1963 kwamen de Noren er allemaal mee. Op het Europees kampioenschap van 1963 in Göteborg werden de Noren een, twee, drie en vier. Ze droegen alle vier panty’s. Nederlanders waren daar niet zo snel mee.’
En dan is er het verhaal van de ‘toeter’ voor het gezicht van Nilsson tijdens het Europees kampioenschap van Lahti in 1967. Op een zondagmiddag zag ik Nilsson tijdens de sneeuwstorm in de verschrikkelijke Finse kou rondjes schaatsen met een toeter voor zijn neus. De tien kilometer was door de ‘onmenselijke’ omstandigheden (wanneer mogen we ze weer beleven tijdens schaatskampioenschappen?) ingekort tot drie kilometer. Nilsson meende de kou te kunnen trotseren door zo’n toeter. ‘Maar,’ lacht Verkerk nog steeds bij de herinnering, ‘de stikstof die hij uitblies bleef in de toeter. Na vier ronden moest hij eruit. Ja, als je niet beweegt, is er weinig aan de hand, dan adem je minder. Maar zo, dat kon niet. Maar dat was Jonny, altijd op zoek naar nieuwe dingen.’
Jonny Nilsson lacht niet als hij het verhaal van Verkerk aanhoort. Serieus: ‘Het was verschrikkelijk koud. Ik lag op mijn hotelkamer tegen de radiator van de verwarming. Een Zweedse journalist die bij me was, had een idee. Hij vertelde me dat motorrijders in Zweden en Finland als het koud was zo’n masker voor hun gezicht bonden. Hij heeft bij een benzinestation zo’n ding voor me gekocht. Maar een motorrijder zit stil en ademt weinig. Een schaatser ademt juist heel veel. Dat was dus een mislukking. Maar het was goed geprobeerd. Zo ben ik altijd op zoek geweest. Ik leg me niet neer bij bestaande situaties en problemen.’
Hij blijkt een gedreven en ook emotionele man. Ik heb het toen, veertig jaar geleden, aangevoeld. Deze man heeft iets wat mij aantrekt. Zijn openheid, zijn onschuld, zijn naïviteit, zijn wil om er meer uit te halen en zijn drang om in vrede met mensen te kunnen samenleven en gelukkig te zijn.
Zo was er zijn boek ‘Op naar de sterren’, ter illustratie van zijn romantiek, dat met behulp van vier(!) ghostwriters naar aanleiding van zijn triomftochten werd geschreven. Nilsson toont mij het povere boekwerkje en zegt zonder schaamte: ‘Maar 18.000 van verkocht in Zweden. Geen succes dus. Het koste maar drie kronen. Heb ik niets aan verdiend.’
Het was in de tijd dat Zweden, vooral dankzij Nilsson, en later Johnny Höglin en Örjan Sandler nog een schaatsnatie heette. Ruim 50.000 toeschouwers kwamen toentertijd tijdens Europese en -wereldkampioenschappen naar het Ullevi-stadion van Göteborg voor Jonny Nilsson. In Nederland werd later gesproken over het Ard-en-Keessie-effect, maar wat in Zweden rondom Nilsson gebeurde was nauwelijks minder spectaculair.

Jonny Nilsson voelde toen de aangename sfeer, hij voelde dat er iets moest gebeuren. Zoals hij dat vaker had, dat hij die straling in de lucht voelde. Met zijn antenne die hem wakker schudde en zijn open geest weer eens inspireerde. Hij voelde dat van de populariteit van schaatsen in Zweden geprofiteerd moest worden. De schaatssport stond volgens hem überhaupt op een keerpunt. ‘Ik voorzag dat we de strijd met de communistische landen zouden verliezen, als we niet snel ingrepen,’ vertelt hij nu. ‘Sportmensen uit de Sovjetstaten waren al min of meer professional. Ze hadden de beste faciliteiten, ze konden dagelijks bezig zijn met sport. Waarom schaatsers niet? Maar hoe? Door professional te worden, door zich te laten betalen door sponsors of desnoods de overheid. Tennissers en skiërs waren al professional geworden. Wanneer jonge mensen niet de kans kregen om dagelijks met hun sport bezig te zijn, zouden ze afhaken en gaan tennissen, skiën of voetballen. Daar was geld voor nodig.’
Nilsson peilde quasi-onverschillig bestuursleden van de internationale en nationale bonden, en zocht in het geheim contact met andere topschaatsers. ‘De internationale schaatsunie wilde niet, dat stond wel vast. Conservatieve mensen die de amateursport hoog in het vaandel hadden staan, sporten voor geld was een zonde. Ik moest oppassen, ik kon gestraft worden wegens schending van de amateurregels. Ik weet nog dat ik in Oslo op het toilet aan Schenk mijn plannen vertelde, toen Låftman van de schaatsunie binnenkwam. Die voelde al dat er iets op handen was. Dus moest ik oppassen.’
De spanning die hij destijds moet hebben gevoeld, is dertig jaar later weer tastbaar in huize Nilsson. Nilsson vertelt alsof hij voorleest uit het boek van Steinar Nyborg, die de hele geschiedenis van het profavontuur van Nilsson heeft beschreven. ‘Tom Liden, een Zweed die studeerde in de Verenigde Staten en contact had met wereldbekende golfspelers als Palmer en Nicklaus, wilde me helpen,’ gaat Nilsson verder. ‘Binnen korte tijd leek de organisatie rond. Zestien schaatsers wilden meedoen, we hadden sponsors, in Noorwegen en Nederland, zoals Philips. We hadden advocaten voor de contracten. Ik had een klein probleem. Ik kon die contracten niet lezen en begrijpen. Ik sprak geen Engels, nog steeds niet. Maar Inga-Lill, mijn verloofde, was een voortreffelijke tolk. In het Grand Hotel in Oslo hebben we een persconferentie gehouden, met alle zestien schaatsers, sponsors en advocaten. Er waren zestig journalisten, er was televisie. We gingen de schaatssport redden.’
Twee jaar duurde het profavontuur van Nilsson, Schenk, Verkerk en anderen. ‘Linkse bewegingen,’ zoals Nilsson ze noemt, ‘kwamen in opstand in Zweden. De Zweedse schaatsbond werd onder druk gezet door de overheid. Zweedse schaatsers die niet meededen werden door de Zweedse bond bevoordeeld, kregen geld. Officials en scheidsrechters werden gechanteerd. De ethiek van de sport was in het geding. Mensen die voor geld gingen, werden gestraft en geboycot. Overal in Zweden en Noorwegen werden de schaatsbanen voor profschaatsers verboden gebied verklaard. Op de schaatsbaan in Den Haag, de Uithof, waarmee we een contract hadden gesloten, moesten we zelf de tribunes bouwen. In het Noorse parlement werden kritische vragen gesteld. We waren outcasts, gangsters, geldwolven. Die politici en schaatsofficials waren bang, ze waren bang dat wij de sport kapot maakten. Toen onze manager, Pedersen, een hartaanval kreeg, was het voorbij. Ze hadden ons kapot gemaakt.’
Jaren later is hij nog aangesproken door voorzitter Cinquanta van de internationale schaatsunie. ‘Hij zei: mister Nilsson, u was op het goede spoor. U wist wat de schaatssport nodig had. Het spijt me dat u toen zo bent behandeld. U was uw tijd ver vooruit.’
Het wordt hem allemaal te veel. Jonny Nilsson, de charmante, open, eerlijke, onschuldige, wat naïeve ‘Jonny Be Good’, heeft zijn boosheid de vrije loop gelaten. Hij kan even niet verder praten. ‘Papa heeft een hele zware tijd gehad,’ zegt Maria. ‘Zo populair als hij eerst was, zo onheus is hij later in Zweden behandeld.’
Nilsson valt toch weer in: ‘Ik was er dag en nacht mee bezig geweest. Na het verschrikkelijke jaar 1974 kreeg ik een burn out. Ik was kapot, ik had geld verloren en ik had mijn imago verloren. Mijn gezondheid ging achteruit, ik werd ziek en wilde met niemand meer iets te maken hebben, vooral niet met de mensen uit de schaatswereld, de huichelaars en de mensen die het zogenaamd goed menen met de mensheid, de linkse politici, en hun ideeën over amateurisme en ethiek. Ik was vernederd. Ik was niemand meer.’
Nilsson was makelaar. http://www.maklarfirmanjnilsson.com/. Maar omdat hij goodwill had verloren, ging zijn makelaardij over de kop. Hij verkocht niets meer. ‘Ik was opgejaagd wild. Eerst was ik populair, kon ik alles krijgen, werd ik overal gevraagd, kon ik alles verkopen wat ik kocht, nu was ik een loser. Ik wilde de schaatssport helpen, maar niemand vertrouwde me. Nu zijn alle schaatsers professional en verdienen ze veel geld. Dat is niet mijn verdienste, ik was gewoon te vroeg. Maar het schaatsen in Zweden is wel kapot. Niemand kent Jonny Nilsson nog. Zo is het Ingemar Stenmark vergaan, de eerste profskiër. Zo is het Björn Borg vergaan, hij week uit naar Monaco. Zweden was jarenlang een eng links land.’
Jarenlang hield Jonny Nilsson zich afzijdig van de schaatswereld. Hij wilde er niet meer komen, hij dúrfde er niet meer te komen, bang beledigd en vernederd te worden. Maar eenmaal getrouwd met Marianne, gelukkig met zijn dochters en weer langzaam maar zeker een succesvolle makelaar, trok hij toch weer naar het schaatsen. En niet minder enthousiast, ambitieus en innovatief als vroeger.
Sinds drie jaar organiseert hij de Jonny Nilsson Maraton, een schaatstocht annex schaatswedstrijd over 50 kilometer over het Bergslags Kanalen tussen Karlskoga en zijn geboortestad Filipstad. Op het ijs waar Nilsson in zijn jonge jaren altijd schaatste. De laatste keer in -februari 2005 waren er 218 deelnemers uit alle schaatslanden – veel uit Nederland. Daar komen oude vrienden, zoals Fred Anton Maier, Knut Johannesen, Per Willy Guttormsen, Ivar Nilsson, Kees Verkerk, Örjan Sandler, Johnny Höglin, Göran Claeson, Tomas Gustafson en oud-officials die ‘Jonny’ nooit hebben laten vallen of weer in hun armen hebben gesloten. De foto’s en posters die hij toont spreken boekdelen. Zijn gezicht vertoont eindelijk weer een lach. Maar beducht blijft hij. ‘Geef me asjeblieft positieve aandacht. Ik hou van schaatsen, heb ik altijd gedaan.’ Maria zegt: ‘Het doet hem pijn dat Zweden niet meer meetelt in het schaatsen.’
Hij vertelt over zijn plannen om het schaatsen weer populair te maken in Zweden. Hij had afgelopen zomer besprekingen met een Noorse oliemaatschappij, met het Finse Nokia, het Zweedse Ericsson en met de Zweedse televisie. Scandinavië moet zijn vuisten ballen. ‘Zweden, Noorwegen en Finland moeten samenwerken om de schaatssport nieuw leven in te blazen. Wat met langlaufen en skiën kan, kan ook met schaatsen. Zoveel als het sneeuwt, zoveel vriest het.’
Hij neemt alle geledingen van de Zweedse samenleving bij de arm. De cultuur, de politiek, de sport. Een Zweedse oud-minister is nu voorzitter van de Zweedse schaatsbond en heeft in Nilsson een bondgenoot. Het charmeoffensief duurt nadrukkelijk voort.
Zijn marathon over de bevroren meren en kanalen ten zuiden van Filipstad moet een ‘mega-event’ worden. Nilsson ziet het al voor zich: Er is al een hotel in aanbouw, jeugdherbergen, campings voor in de zomer – ’s winters schaatsers, met honderden tegelijk. Allemaal vrienden van Jonny Nilsson.
Het afscheid van Jonny Nilsson is ontroerend. Als ik met mijn auto achteruit rijd, zie ik hem staan kijken uit het keukenraam, heimelijk. Als hij, de olympisch kampioen van 1964, de wereldrecordhouder en wereldkampioen van weleer – mijn schaatsheld – ziet dat ik hem zie, zwaait hij terug. Verlegen als een held die zo graag nog een held wil zijn. Hij woont in een paradijselijk oord, de Zweedse man met het gebroken hart, die zijn ziel en zaligheid heeft verkocht aan het schaatsen.
In 2010 verscheen een interview met hem in de Zweedse krant Harrydaposten: http://www.harrydaposten.se/nyhet_visa.asp?id=298