Sinds ik een paar maanden geleden mijn Toevlucht nam tot boeddhist, ben ik een beetje de weg kwijt. Mogelijk omdat ik me had voorgenomen verder te leven als een man zonder status en reputatie, verder te gaan op het pad die het boeddhisme adviseerde. Niets meer kunnen, niets meer op de oude manier doen, niet meer hard willen lopen, goed willen schrijven en als de beste willen mediteren. Gewoon terug naar af. Als niemand.
Ik was even bang dat ik zou terugverlangen naar mijn ‘volle’ bestaan en me eenzaam ging voelen. Alsof er tussen ‘iets’ en ‘niets’ zijn een groot verschil bestaat. Zomaar van de ene op de andere dag mijn drang om uit te blinken zou laten varen en niemand wilde zijn.
Chögyam Trungpa
Zo streng bleek ik mijn nieuwe gedrag te willen invoeren. Al bij de eerste gelegenheid – tijdens een cursus (de Mythe van Vrijheid n.a.v. het boek van Chögyam Trumpa) een paar dagen later – dacht ik door de mand te vallen. Ik interpreteerde de hoofdstukken die ik moest voorbereiden, heel anders dan de overige cursisten en voelde ik me falen. Ik had ‘het’ verkeerd gedaan. Dagenlang voelde ik dat ik gefaald had. Wat nu? Is dat nu wat ik moest voelen? Die omwenteling maakte me echt aan het twijfelen.
‘Je bent te streng voor jezelf’, zei iemand. Of enkele andere mensen, cynisch: ‘Bestaan er nog cursussen en ceremonies waarin je je Toevlucht zou kunnen teruggeven?’ Ze hielpen me niet met hun reacties. Integendeel. Ik voelde nog steeds dat ik gefaald had. Totdat ik een filmpje kreeg toegestuurd met een interview met mijn boeddhistische ‘leraar’ Han de Wit. Daarin gaf deze het advies aan de interviewer ook eens met Jotika Hermsen te gaan praten. Hij moest maar eens haar bundel ‘Anders Zien’ lezen. Daarin werden de boeddhistische levensvisie en haar levensontwikkeling uitgelegd.
Ik kocht meteen haar nieuwe boek (biografie) dat ze samen met schrijfster Frieda Pruim had laten uitgeven, en ging vervolgens de lezingen en toespraakjes uit Anders Zien lezen. Wijzer werd ik er zeker van. Zeker omdat Jotika na haar 91ste verjaardag nog steeds twijfelde aan haar bestaan en visie. Van oudste boerendochter (van tien kinderen) via Franciscanesse kloosterzuster tot vipassana-boeddhiste, van leidinggevende non in een klooster tot lerares in haar huidige boeddhisme-visie.
Het waren leerzame leesperiodes voor mij. Haar twijfels gedurende al die jaren dat ze zich ontwikkelde tot een wijze vrouw, raakten mij diep. Niet dat ik mijn ‘nieuwe’ leven nu op de orde kreeg, maar vooral omdat de twijfels en omwentelingen in haar leven mij sterkten in mijn gedrag. Zo kon het dus ook, begreep ik uit het dikke boek over haar levensloop en de lezingen in het dunnere boek (Anders Zien) die ze in de loop der tijd had gegeven.
Ik ben minder streng geworden. En maak nog steeds veel ‘fouten’ als beginnend boeddhist, maar begin steeds opnieuw te doen en te laten wat me wordt voorgeschreven door mijn boeddhistische levensvisie. Mijn dharma is mijn dharma. En niet langer de leer die me als jongetje op het hart werd gedrukt: doen, want anders kom je niet in de hemel. Volgens de visie die ik nu volg, is er geen hemel, geen God of hel. Ik ben voor alles wat ik doe zelf verantwoordelijk. Er is niemand die mij kan bestraffen. Ik moet het allemaal zelf doen en zelf oplossen.
Dat is een worsteling. Ik ben nu echt alleen, al heb ik veel baat bij mijn sangha-genoten, mensen die het ook allemaal zelf moeten doen. Al hebben mensen in mijn omgeving het nog vaak moeilijk met mijn gedrag, ik wil en moet doorgaan. Welke invulling ik ook geef aan mijn boeddhistische visie. Het is een lastige opdracht die ik mezelf geef, vooral omdat ik als jongetje me liet leiden door de dominee, ouderlingen, onderwijzers en ouders, en het geloof in een god nog diep in mijn systeem zit.
Dat laatste moet eruit, vermoed ik. Al zal dat weer te ver voeren. Het gaat er nooit helemaal uit, net als het gevoel te willen uitblinken, te willen winnen of er over te schrijven. Ik blijf nu eenmaal een kind van deze tijd, met al mijn achtergronden, twijfels en gedragingen zoals mij die destijds meedogenloos zijn bijgebracht. Het is voor iedereen (inclusief mijzelf) een ondoorgrondelijke houding. Maar ik kan niet anders dan zo te zijn. Zoals Jotika Hermsen mij leerde. Het kan anders lopen. Ik kan het anders zien. Wat ik ook doe.
In de stilte word ik wakker. Zonder afleiding. Dan zie ik mezelf beter dan waar ook. Dan is voor mij het leven lichter. Dan ben ik écht. Dan is de behoefte om meer te weten dan een ander veel minder. Geen competitie, geen strijd om te tonen wat ik allemaal weet aan (opgedane) kennis. Ik hoef mij niet te meten, er is niemand die mij uit mijn schulp doet kruipen.
Mogelijk is het de leeftijd, mogelijk is het de verheldering die jarenlang mediteren mij oplevert. Ik voel me kwetsbaarder, vooral nederiger. Het is alsof ik verlegen ben, er is geen behoefte meer aan borstklopperij. Dan maar het hoofd buigen en mezelf neerleggen bij wie ik ben. Dat ik er niet bij ben, niet kan wedijveren met de weetjes en kennis van anderen. Anderen die zo graag koketteren met wat ze allemaal te weten zijn gekomen door alles te volgen.
Wat een moeite hebben zij niet (zoals ik) moeten doen om het allemaal te weten en ten toon te moeten spreiden. Van: ‘Kijk en hoor mij eens praten over wat ik allemaal weet’. Zo is het hen geleerd door hun omgeving, in hun jeugd en later toen ze hun mondje moesten roeren om status te verwerven, om te tonen dat ze veel van de wereld begrepen. Zo heb ik dat ook ervaren: meedoen met iedereen, omdat het zo hoorde. Zo dacht ik altijd.
Maar nu voel ik dat veel minder worden. Ik kan het niet meer. Soms schaam ik mij dat mijn mond gesloten blijft, zodra het om een strijd gaat die moet tonen dat je weet hoe het zit, hoe het draait in deze wereld van de beste zijn. Altijd maar lezen en leren, altijd maar goede cijfers halen, altijd maar haantje-de-voorste zijn, altijd maar willen uitblinken, omdat je daarmee laat zien dat je goed bent. Want dat schijnt zo te horen.
Nu ben ik minder uitgesproken. Nu zit ik in een hoekje te wachten op iemand die naar mij toekomt en vraagt hoe het met mij is. Ik sta niet op en geef niet anderen, zelfs mensen die ik niet ken, brutaal de hand en knoop niet een praatje aan in de hoop dat ze mij gaan waarderen om mijn gevoel voor socializen. Ik kan het niet meer. Ik ben kwetsbaar geworden, nederiger. Wanneer ik de moeite van het aanspreken waard ben, zie ik het wel komen. Anders maar niet.
Plotseling komt er dan toch iemand op mij af. Hij of zij vraagt me of ik iets wil doen en of ik weet hoe dat moet. Dan zeg ik ‘ja’ en laat ik mij vertellen hoe het zou moeten. Ik weet weinig, dus luister ik naar het advies en doe wat ik zou moeten doen. Wanneer iemand in mijn omgeving zijn best doet om alles wat hij weet te laten horen, glimlach ik een beetje en denk: mooi, dat je dat weet, goed zo. Ik weet dat allemaal niet.
Wat ik wel weet is dat ik me niet meer druk maak om wie het meeste weet. Dat heb ik te lang gedaan: tonen wat ik allemaal kan en weet. Die houding heeft mij vermoeid. Te lang heb ik gedaan wat van mij werd verwacht. Mijn ouders, onderwijzers, leraren en anderen in mijn omgeving hebben mij voorgehouden dat ik mijn uiterste best moest doen om te laten zien wat ik kon en wie ik was.
Nu ben ik mogelijk mijzelf, hoef ik niet meer te tonen wat ik kan. Was ik goed in praten over alles en nog wat, in provoceren, in voetballen, hardlopen, mediteren of in schrijven? Dan is dat nu niet meer aan de orde. Ik ben wie ik ben, minder dan ik sinds mijn geboorte moest zijn. Het is even wennen, dat moet ik toegeven, zijn wie ik écht ben. Zou ik toch maar niet tonen dat ik meer weet dan ik laat merken, zou ik toch maar niet mijn mondje roeren en laten zien dat ik goed kan voetballen, heel hard kan lopen, heel hard kan fietsen, als de beste kan mediteren, veel kan praten en goed kan schrijven? Altijd die twijfel.
Voorop gaan in de strijd
Ik voelde de eerste aanwijzing tijdens een stilteretraite in Dechen Chöling nadat ik aan de leraar had verteld dat ik pijn in mijn rug had tijdens het mediteren en ik dat nog nooit had gehad. ‘Waarom zit je vooraan?’, antwoordde de leraar. ‘Wilde je laten zien dat je dat goed kon? Waarom ga je niet achteraan zitten, op een stoel, als iemand die het voor het eerst doet?’
Toen ik aan mijn meditatie-instructeur vertelde dat ik tijdens het hardlopen altijd voorop in de groep liep, vroeg zij: ‘Maar hoe voelt het dan als je niet voorop loopt?’ Ik wist het niet. Ik wilde immers altijd voorop lopen. Hoe het was om anoniem te zijn, wist ik niet.
Voorop hardlopen
Nu voel ik in stilte het anoniem zijn, minder tonen dan wat ik zou kunnen. Dan maar ‘niemand’ zijn, gewoon minder zijn dan wie dan ook. Gewoon mezelf, zonder mij uit te sloven. Moeilijk voor iemand die aandacht wil.
Zo lees ik in een bijzonder interview in NRC Handelsblad met mijn boeddhistische leraar Han de Wit: ‘Om er te zijn hoef je niet iemand te zijn. Je bent er al’.
Een stilteretraite van drie dagen is – zeker voor beginnelingen – erg moeilijk.
Ik ervoer het in een prachtig landhuis nabij Vorden, waar een twintigtal mensen zich had verzameld om te (leren) mediteren en te luisteren naar lezingen van Han de Wit, boeddhistisch leraar en grondlegger van de contemplatieve psychologie. Vooral de vraag waarom we kunnen gaan mediteren was er een die degenen die nooit of zelden hadden gemediteerd, bezighield.
Ikzelf mag me een vrij geroutineerd ‘meditator’ noemen, maar dat wil niet zeggen – nog steeds niet – dat ik niet wil weten wat er met mij kan gebeuren wanneer ik ‘goed’ mediteer, dus de juiste techniek gebruik en ‘het’ allemaal over me heen kan laten gaan.
Het was een leerzame afzondering van de ‘gewone’ wereld, ook omdat er tijdens deze stilteretraite na het avondeten zowaar weer gesproken mocht worden. Dat was ik niet gewend, omdat tijdens vorige retraites in Dechen Chöling (Frankrijk) ik een week lang al die tijd werd geacht te zwijgen en me van echt alles in de buitenwereld af te wenden. Maar nu.
Zomaar ineens stond een man of een vrouw voor mij om met mij te bespreken wat De Wit had verteld. Daar stond ik dan met mijn mond vol tanden, want ik meende toch echt te moeten zwijgen en wat ik had beluisterd alleen zelf te verwerken.
Maar ik paste me aan. Ik kon moeilijk mijn lippen op elkaar blijven houden. Anders zouden anderen mijn zwijgen misschien vreemd of ongepast vinden. Voordat ik het besefte zat ik weer in de gewone wereld, luisterend en luid filosoferend over wat er door mij en ons allen heen was gegaan.
Ik bleef nog wel met een prangende vraag zitten en een verward gevoel.
Uiteindelijk stelde ik die vraag dan na een volgende lezing toch maar aan de leraar. ‘Nu denk ik eindelijk een antwoord op mijn vragen te hebben gevonden en dan zegt u dat ik in een volgend moment – bijvoorbeeld een volgende meditatiesessie – een heel ander antwoord zou kunnen ontdekken. Omdat u zegt dat alles slechts een momentopname is en alles verandert, van seconde tot seconde, van ogenblik tot ogenblik. Wat nu?’, zo probeerde ik mijn verwarring in een vraag te verpakken.
‘Tja’, zei de leraar tegenover mij. ‘Inderdaad’.
Boeddhistisch leraar Han de Wit
Ik blies mijn adem uit, pufte, dacht er even over na en kroop vervolgens weg in teleurstelling. Daar zat ik dan met mijn veronderstelde waarheden. Had ik ‘het’ eindelijk doorzien, zou ‘het’ het volgende moment zo weer anders kunnen zijn in mijn beleving.
Ik heb vaak van het begrip voortschrijdend inzicht gehoord, dat wat je vandaag denkt (zeker) te weten kan morgen veranderd zijn. Maar dit? Zo trots op mezelf was ik geweest als ik vanaf mijn kussen was opgestaan, omdat ik eindelijk de waarheid (mijn eigen pure waarheid) had gevonden door al dat mediteren.
Ik zocht en vond zo een houvast. Zoals ik dat mijn hele leven al had gedaan, zoals eigenlijk iedereen dat doet. Ik moet het zeker weten, ik moet zeker weten dat ik ergens in geloof. In God, een god, in licht, in donker, in blijdschap, in verdriet, in een voetbalclub, een wielrenner, et cetera. En nu blijkt, aldus De Wit, dat er geen houvast is. Sterker: dat je domweg valt als je je nergens aan kunt vasthouden.
‘The bad news is you are falling through the air, nothing to hang on to, no parachute. The good news is there is no ground.’ Zo citeerde de leraar zijn eerste leraar Chögyam Trungpa Rinpoche, grondlegger van de Tibetaans-boeddhistische traditie Shambhala.
O ja? Eng hoor! Laat je maar vallen, dus. Laat maar gaan!
Verwarring is een pad naar duidelijkheid, heb ik weleens gehoord. Dus na een paar dagen weer thuis in de ‘gewone’ samenleving met al haar verwarrende en rustverstorende prikkels, weet ik dat wat ik nu voel, zie, hoor, ruik en ervaar het volgende moment weer anders kan zijn. Soms maakt dat besef me onzeker, maar soms kan het ook een troost zijn. Niets blijft zoals het nu is. Ik verander, alles om me heen verandert. Niets is zeker.
Waar is toch mijn houvast? Waar kan ik me aan vasthouden? De vraag blijft me bezighouden. Ik blijf verlangen naar een houvast – wie of wat dat ook is.
Guus van Holland is vriend en bestuurslid van Shambhala Leiden
Deze column is gepubliceerd in de herfsteditie van de website https//:vriendenvanboeddhisme.nl
Han F. de Wit is een van de bekendste Nederlandse boeddhistische leraren, een geliefd spreker en veelgelezen schrijver over boeddhistische spiritualiteit. Hij is opgeleid door de vermaarde Tibetaanse dharmaleraar Chögyam Trungpa en auteur van onder meer de bestseller ‘De Verborgen Bloei: Over de psychologische achtergronden van spiritualiteit’
Han de Wit (Foto Boeddhistisch Dagblad)
Je wist maar nooit, zo meende de leergierige De Wit (nu 75 jaar) in zijn zoektocht naar diepere lagen van de menselijke geest. Bij de psychologie, die hem in zijn middelbare schooltijd meer dan de daar verplichte leerstof in haar greep had gekregen, hield het op waar De Wit juist meer verwachtte.
Tijdens zijn strandwandelingen, bijvoorbeeld, meende hij een verschil in beleving te zien. De ene keer voelde hij vrijheid, kijkend naar hoe de meeuwen boven het strand en de duinen vlogen. De andere keer voelde hij eenzaamheid en leken de meeuwen zich anders te gedragen, zwevend op de telkens veranderende heersende thermiek. ‘Dat heeft vast met de psyche te maken, die elke keer anders is’, vermoedde de jonge levenskunstenaar. ‘Waarom lees en leer ik daar niets over in de psychologie?’
Nu, veertig jaar later, weet de boeddhistische leraar (Acharya) en grondlegger van de contemplatieve psychologie Han de Wit, dat psychologie destijds over behaviorisme ging, over menselijk gedrag. ‘Omdat je niet in andermans hoofd kan kijken onderzoekt deze gedragspsychologie wat je bij mensen kan observeren. De onderzoeker en zijn object zijn dan onafhankelijk van elkaar. Dat is nodig voor betrouwbaar onderzoek. Als je je eigen geest wilt onderzoeken is dat niet zo, dus zijn ook de resultaten niet betrouwbaar, niet objectief, zo dacht men. Dat ging dus niet over de individuele beleving. Terwijl ik toch aan het strand elke keer iets anders had beleefd. Ik dacht: je kan je gedachten waarnemen en je kan over je waarnemingen denken. Dat zijn dus duidelijk twee verschillende zaken, die wel onafhankelijk van elkaar zijn. Dan moet onderzoek van je eigen geest toch mogelijk zijn.’
Laten we voorop stellen dat De Wit niet de eerste en enige was die ‘verder’ dacht dan de toen heersende opvattingen over de psychologie. Hij verwijst naar Wilhelm Wundt, in de negentiende eeuw een van de grondleggers van de experimentele psychologie. Een Duitse filosoof, fysioloog en psycholoog. ‘Hij kreeg destijds geen voet aan de grond, vooral omdat hij geen effectieve methode had kunnen vinden om de beweging van je eigen geest waar te nemen. Anderen zeiden daarom: stop er maar mee, onzin. Daar kwam nog bij dat religie, laat staan spiritualiteit in de wetenschap van die tijd, taboe was.’
Maar Han liet zich niet uit het veld slaan en besloot buiten de gebaande paden van de psychologie op onderzoek uit te gaan. Au Bout du Monde, zo heette het winkeltje in Amsterdam, waar je als wetenschapper niet hoorde te komen maar waar psycholoog Han de Wit begin jaren zeventig toch eens ging neuzen – eigenwijs als hij was.
Te midden van boeken over Ufo’s, macrobiotiek, bewustzijnsverruiming en andere ongrijpbare verschijnselen waar vooral hippies belang in stelden, vond de jonge De Wit een paar boekjes over boeddhisme, waaronder Cutting through spiritual materialism (jaren later vertaald als ‘Spiritueel materialisme doorsnijden’) van ene Chögyam Trungpa Rinpoche, een Tibetaans boeddhistische leraar die in 1959 zijn land ontvluchtte, in Engeland kunst, filosofie en vergelijkende godsdienstwetenschappen studeerde, in Schotland een klooster begon en uiteindelijk in Amerika de Shambhala-stroming stichtte, boeddhisme gestoeld op Westerse beleving.
De Wit werd meteen geraakt door het boek van Trungpa. Hij besefte dat boeddhistische meditatie de vorm van onderzoek was waar hij naar op zoek was. Hij schreef een brief naar Trungpa, die intussen in Amerika was beland. Open, zoals hij was, werd hem gedurende deze periode van bezinning en ontdekking tijdens een bezoek aan Nederland van de Gyalwa Karmapa (hoofd van de Tibetaanse Karma Kagyü-stroming) door een van diens monniken een methode (meditatie) aangereikt.
‘Hij tekende een Tibetaanse letter A op een papiertje en raadde me aan dat op een muur te plakken, er tegenover te gaan zitten en daar mijn aandacht op te richten: zodra je merkt dat je in gedachten bent geraakt richt je je aandacht weer op die letter. Het was niet anders dan wat ik later leerde: je aandacht op de adem te richten. Dat ging ik doen. En wat ik langzaamaan ervoer, was dat ik op het moment van wakker worden uit de bevangenheid van mijn gedachten, deze gedachten scherper begon te zien. Dat leverde mij een steeds helderder inzicht op: ik leerde de beweging van mijn gedachtewereld kennen, ik leerde mijn geest kennen. Het maakte voor mij het verschil: in gedachten zijn en in gedachten zien. Het was een bijzondere gewaarwording, en meer dan de studie psychologie mij verschafte.’
Foto Shambhala Nederland
Vanaf pakweg 1974 legde De Wit zich toe op meditatie, zelfonderzoek, wat de officiële psychologie hem niet kon leren. Zitten, je bewust worden van de stroom van gedachten en ontdekken waarom en hoe diep je geloof hecht aan de gedachten, waardoor je bent geworden wie je denkt dat je bent.
Chögyam Trungpa Rinpoche
Eén hoofdstuk in het boek van Trungpa sloeg hij liever over: de goeroe. ‘Dat was niet voor mij. Ik ben geen volger. Dat is voor mensen die een vader zoeken. Toch wilde ik wel meer weten van Trungpa, de man die mij geraakt had. Ik schreef hem een brief. Een paar maanden later kwam het antwoord: hij wilde wel met mij werken als ik naar Amerika kwam.’
Han onderhandelde met zijn werkgever, de Universiteit van Amsterdam, en ging naar de Verenigde Staten van Amerika voor een ontmoeting met Trungpa. In New York. Hij schrok toen hij de man ontmoette. ‘Hij deed me denken aan een pad. Hij was dik, en ook nog half verlamd geraakt door een verkeersongeluk in Schotland, waar hij een feestwinkel, nota bene, was binnengereden. Hij kon nauwelijks praten, hees, met een hoge stem. Kortom, geen man van wie ik dacht wijsheid te ontvangen. Hij vond het raadzaam dat ik naar Karmê Chöling in Vermont zou gaan. Ik ging om daar verder onderzoek te doen, in de vorm van intensieve meditatie en studie.’
Alles wat op dat gebied door dit centrum geboden werd, deed Han. Onderzoek, studie, mediteren, de ene keer een week, de andere keer een maand. Een paar keer in de anderhalf jaar dat hij daar vertoefde kwam Trungpa op bezoek. Dan was er gelegenheid om een individueel onderhoud met hem te vragen. Dat deed Han, zoals iedereen daar. Maar hij kreeg zo’n onderhoud steeds maar niet, anderen wel. Dan deed hij maar een week van mediatie, of een maand, en verdere studie van de boeddhistische leer, alles wat het programma aanbood. ‘Ik deed dat niet om een voorbeeldige leerling te zijn, maar omdat ik daar nu eenmaal toch was en mijn tijd zo goed mogelijk wilde benutten, in afwachting tot hij, zoals beloofd, met mij zou gaan werken.’
Uiteindelijk was zijn onderzoek in Amerika voorbij en moest hij besluiten of hij terug zou gaan naar zijn werkplek aan de universiteit. Omdat hij al die tijd geen onderhoud met Trungpa had gekregen, wist hij niet goed wat te doen. Mede omdat ‘Amsterdam’ weleens wilde weten waar het aan toe was, meldde hij zich bij Trungpa. Bij de laatste gelegenheid dat hij Trungpa in Karmê Chöling kon zien, kwam hij hem tegen op de trap en vroeg hem wat te doen. ‘Hij lachte, stompte me speels in mijn maag en zei: ‘It was a jolly good show, too bad you were so greedy. Now go back to your country and make people sit and teach them the Dharma, the Hinayana, the Mahayana and so on.’ Al die tijd had hij mij, zo voelde dat toen, laten bungelen, maar ik deed natuurlijk in feite precies wat hij wilde dat ik deed. Dat was dus wat hij bedoelde met ‘met mij werken’. En de jaren daarna kon ik altijd met hem spreken als ik daarom verzocht.’
Trungpa leest een gedicht voor, naast hem de dichters Allen Ginsberg en William S. Burroughs
De Wit ging terug naar Nederland, met zes matrassen en zes zitkussens in geel en rood, en opende op advies van Trungpa een meditatiecentrum in zijn huis in Amsterdam-Zuid; iedereen was er welkom. Dankzij een beetje reclame breidde het gezelschap zich uit en de missie die Trungpa wilde uitdragen kwam op die manier in Nederland terecht – een op de westerse cultuur gebaseerde vorm van Tibetaans boeddhisme. Dat leidde tot de Shambhala-centra die we nu in Nederland hebben.
Wat Han zo aansprak in Trungpa, was dat hij zich als een ‘normaal’ mens gedroeg. Hij meende zijn veronderstelde heiligheid af te moeten leggen door letterlijk en figuurlijk zijn monnikspij uit te trekken en zich te kleden zoals zijn leerlingen: hier ben ik, net zoals jullie. ‘De leraar moet het leven leiden van zijn leerlingen. Als hij dat doet kan hij dichtbij hen komen, hun verwarring, geestelijke blindheid en hardvochtigheid goed zien en helpen die te transformeren tot wijsheid, inzicht en compassie.’
Dat was ook wat De Wit fascineerde: ‘Trungpa en zijn boeddhistische onderricht waren recht voor z’n raap, er was niets heilig aan hem. Sterker nog: de levensstijl van seks, drank en rock ’n roll deelde hij met zijn eerste hippiestudenten. Privacy had hij niet en vond hij voor zichzelf ook niet belangrijk. Zijn leerlingen kwamen bij hem thuis tot in zijn slaapkamer, dronken met hem en vrouwen die dat wilden deelden het bed met hem. Het waren de jaren zeventig, er was vrijheid. Hij keek niet neer op de mensen die naar hem luisterden en zijn visie op het leven wilden delen.’
Zijn zoon Sakyong Mipham, die Trungpa opvolgde na zijn dood, is nu omstreden omdat is uitgekomen hoe hij in zijn jongere jaren omging met vrouwen en drank en hoe hij en de mensen om hem heen dat vele jaren verborgen hebben gehouden. ‘Anders dan zijn vader, die in een andere tijd leefde – zonder de me too-discussie – heeft de Sakyong zich juist van de buitenwereld afgeschermd. En anders dan zijn vader, is hij introvert en van nature verlegen. Trungpa was extravert, open en nieuwsgierig naar alles en had geen privéleven: iedereen wist wat hij deed en dat hij van een borrel hield. Hij creëerde een soort hofhouding waarin zijn studenten wat meer konden doen dan zo’n beetje om hem heen hangen. Je kon als je dat wilde, op die manier deel uitmaken van zijn leven thuis door voor hem en zijn vrouw te koken, huishoudelijke dingen te doen of de hond uit te laten. De Sakyong is zijn hofhouding toch anders gaan gebruiken, zoals velen dachten om zijn privéleven met zijn vrouw en kinderen te beschermen. Maar dat er in het verleden, voordat hij trouwde, achter die bescherming iets school, wist ik niet. Dat wist alleen zijn naaste hofhouding. En toen dat, nu jaren later, toch bekend werd, heeft dat de Shambhala-gemeenschap diep geschokt en verward.’
Want hoe verhouden de Sakyong’s menszijn en zijn leraarschap zich tot elkaar? De Wit haalt een regel van Benedictus, algemeen beschouwd als de vader van het christelijke kloosterleven aan: ‘Doe wat de abt zegt, niet wat hij doet.’ Dat wil zeggen: wat ik als abt te vertellen heb, is misschien niet altijd wat ik zelf doe. Hoe zien we dat? Als een chirurg mij opereert, kan het best zijn dat hij zich in zijn privéleven misdraagt, maar hij maakt mij wel weer gezond. Dat de Sakyong een briljant leraar is, staat niet alleen voor mij buiten kijf. Maar dat betekent niet dat ik wangedrag tegen dat feit wegschrap.’
De Wit hoedt zich – als een boeddhist – voor een zwart-wit oordeel. ‘Ik kan niet zeggen dat mij niet misbruik van mijn positie als boeddhistisch leraar had kunnen overkomen. Want makkelijk is het niet om met zo’n positie je verstand er altijd bij te houden. Het is ook een kwestie van hormonen. Iedere man of vrouw is anders. Laat ik het zo zeggen: ik ben er gelukkig misschien te schijterig voor. Of eigenlijk: het leed zou te groot zijn voor mij en voor de mensen die vertrouwen in mij stellen als spiritueel leraar. Los daarvan ben ik in de veertig jaar van mijn leraarschap niet zo vaak als Trungpa of de Sakyong in de gelegenheid geweest.’
Het zit hem meer in de relatie leraar-leerling, meent Han de Wit. ‘Kijk je als leerling tegen de leraar op, bewonder je hem, zie je hem als een volmaakt mens, als heilige en is alleen een volmaakt mens goed genoeg voor jou als (niet-volmaakte) leerling, dan vraag je om moeilijkheden. En als je alleen een leraar wilt die spiritueel gelijk is aan jou, dan valt er niets te leren.’
Die visie op leraarschap is wat hem zo aanspreekt in het Shambhala-boeddhisme zoals Trungpa dat wilde uitdragen. Met liefde, altijd weer die liefde, keert hij terug naar Trungpa, de man die hem de weg heeft gewezen. Pas op, hij zal diens zoon Sakyong niet afwijzen. Maar het was Trungpa, die hem in New York ontving, naar hem luisterde, hem liet bungelen en daarna opdroeg om een meditatiecentrum in Nederland te beginnen.
Han de Wit is in de twaalf jaar dat Trungpa zijn spirituele mentor is geweest ook Trungpa’s kusung (verzorger) geweest. Omdat Trungpa vanwege zijn lichamelijke beperkingen hulp behoefde. Wat hem daarbij steeds opviel was Trungpa’s meditatieve gedrag, dat hij overigens ook bij de Sakyong opmerkte. ‘Kijken om te zien hoe iemand iets doet, kan zoveel uitdrukken. Dat zegt zoveel over een mens. Zelfs in zijn enorme lichamelijke beperktheid zag ik hoe Trungpa een kopje opnam, het naar zijn mond bracht en dronk. Dat heb ik trouwens ook bij de Sakyong gezien. Ze zitten als een rots, stevig en doordrongen van wat ze doen, maar tegelijk zacht en gevoelig. Meditatief, zoiets. Dat is een vorm van Dharma-onderricht die me steeds weer laat zien waar het pad van de Boeddha uiteindelijk om gaat. Dat vind ik prachtig en vervult me met vreugde.’
Han F. de Wit is een van de bekendste Nederlandse boeddhistische leraren, een geliefd spreker en veelgelezen schrijver over boeddhistische spiritualiteit. Hij is opgeleid door de vermaarde Tibetaanse dharmaleraar Chögyam Trungpa en auteur van onder meer de bestseller ‘De Verborgen Bloei: Over de psychologische achtergronden van spiritualiteit’ (Ten Have, 2010, 13e druk) en ‘De Lotus en de Roos: Boeddhisme in dialoog met psychologie, godsdienst en ethiek’ (Ten Have, 2016, 7e, geheel herziene druk), ‘Het open veld van de ervaring. De Boeddha over inzicht, compassie en levensgeluk’ (Ten Have, 2009, 2e druk). ‘Wijsheid in emotie’ (Ten Have 2014, 2e druk). Zijn meest recente boek is ‘Boeddhisme voor denkers, dat hij samen schreef met Jeroen Hopster (Ten Have, 2014). Hij is als Acharya verbonden aan Shambhala International.