Tag Archives: Peter Snijders

Chris de Korte wees de weg naar wat de mensheid nodig heeft

20 feb

Hij kon je aankijken met van die ogen die geen oordeel of veroordeling uitstraalden. Chris de Korte, de judocoach die vrijdag op 86-jarige leeftijd overleed, leek niet van meningsverschillen te houden. Althans niet als mens, waarschijnlijk wel als judocoach. Zo hebben we elkaar leren kennen.

Chris leerde mij hoe je naar een ander kon kijken. Niet aanmatigend, niet vanuit de hoogte, niet arrogant, gewoon als jij en ik. Niet aardig, maar ook niet onaardig. Hij liet zien hoe je in evenwicht kunt zijn wanneer je de ander tegemoet treedt. Zo keek hij als bondscoach mij aan toen ik op het EK in 1981 in het Hongaarse Debrecen (ik kende Chris al enige jaren) vergeefs probeerde Willy Wilhelm te interviewen nadat hij de finale had verloren. Ik was nota bene de enige Nederlandse verslaggever ter plekke.

Later zou het allemaal uitgepraat worden. Zo was Chris. Hij stoorde zich aan journalisten die graag de spontane verklaringen van een sporter optekenden. Dat kan zomaar verkeerd uitpakken, vooral in de ontwikkeling van een talent. Dat vond De Korte. En waarschijnlijk is hij altijd zo gebleven. Zeker in de bijna twintig jaar dat ik hem sinds eind jaren zeventig heb leren kennen: koel, berekenend, maar zuiver op de graat.

De Korte behoorde destijds tot het viertal clubcoaches dat de dienst uitmaakte in de Nederlandse judowereld: Willem Visser, Cor van der Geest, Peter Ooms en Chris de Korte. Ze ‘vochten’ wat uit over wie de bondscoach moest zijn en wiens stijl (en dus de talenten) de voorkeur verdiende. De een hield van de Westerse stijl (winnen was het belangrijkste), de ander van een Japanse methode (stijl en eerbied voerden de boventoon), dan weer was er een mengeling van stijlen. Chris de Korte ging er altijd van uit dat de oer-Japanse stijl de beste was: Wees een heer, buig voor je leraar en je tegenstander en draag je verlies.

De Korte hield niet van extraverte (schreeuwerige) uitingen, wees jezelf en respecteer je tegenstander te allen tijde. Dat had hij allemaal overgehouden aan zijn vele tripjes langs Japanse ‘scholen’ en leraren. Dat probeerde hij allemaal over te dragen aan zijn leerlingen op zijn instituut in Hoogvliet. Hij had oog voor de mensen met wie hij oefende en de mensen die hem benaderden, zoals ik er een bleek te zijn. Daarom vertelde hij veel over ethiek, de ‘zachte weg’ zoals Jigoro Kano (de uitvinder van het judo) het bedoeld had. Mede daarom raakte ik geïnteresseerd in de beginselen van het Japanse judo en de oosterse wijze, en ging ik boekjes (over shintoïsme, zen en boeddhisme, over samoerai en Oosterse vechtkunsten, et cetera) lezen. Wat mij veel leerde over topsport en hoe dat te beschrijven als journalist.

Zoals Anton Geesink voor velen de wegbereider was geweest, zoals deze na zijn historische olympische overwinning in Tokio (1964) op zijn Japanse tegenstander iedereen van de mat af stuurde uit respect voor Japan en zijn Japanse tegenstander, zo wilde Chris de Korte altijd blijven. Niet dat hij een volgeling van Geesink was, zoals velen in Nederland, Chris de Korte ging zijn eigen weg zoals hij dat had geleerd tijdens de vele trainingen en retraites in Japan. Hard trainen, hard voor jezelf kunnen zijn, minimaal eten, minimaal slapen (op de grond of een matje van riet) en minimaal drinken, leven als een kluizenaar en nog veel meer om jezelf te harden en te ontwikkelen.

Als De Korte dat vertelde, wist ik dat het Westerse leven luxueus was. Ik had de tweelingbroers Snijders verhalen horen vertellen over zelfkastijding en vooral over techniek. Ik luisterde naar Willem Visser, Cor van der Geest en Peter Ooms over hoe zij ‘het’ deden. Ik keek met genoegen naar Peter en Jan Snijders, hoe zij zich gedroegen, hoe zij van hun techniek uitgingen en daarmee ‘scoorden’ – alles op techniek, niets op wat Westerse (lees: Russische of Oost-Duitse) strijders deden: gewicht en kracht gebruiken.

Uren kon ik luisteren naar Japans geschoolde judocoaches en -leraren. Ik zag een Joegoslavische judoka voortdurend buigen als zijn Japanse coach hem streng toesprak. En als ik dat vertelde aan de beste coaches van Nederland, lachten zij beamend en zeiden ze niet minder dan: ‘Goed gezien, jongen.’ Ik smulde van die topsportbeleving.

Die grote Nederlandse judocoaches waren me allemaal even lief, van de extraverte Cor van der Geest tot de minzame en goed onderlegde, ingetogen Willem Visser en van Peter Ooms, laat staan van de immer innemende Peter en Jan Snijders. In die periode leerde ik veel van wat topsport behelst. Artikelen schreef ik over de Japanse cultuurstrijd; vaak werd ik terecht gewezen. Chris de Korte liet me begaan, totdat hij meende dat ik zijn talentvolle pupillen (zoals Edith Bosch en Mark Huizinga) te kort deed met mijn verhalen en portretten.

Ik zou te weinig hebben begrepen van wat voor trainingsinspanningen zijn pupillen getroostten, wat judo is en waarvoor het dient. Chris de Korte zei het nooit bestraffend, hij wilde mij slechts helpen, een mens helpen. Zo zag hij in 1988 in mijn gezicht veel uitslag. ‘Ik ga jou helpen’, zei Chris. ‘Binnenkort komt de Filipijn die ik altijd raadpleeg, naar Nederland. Ik ga hem over jou vertellen en hij gaat je helpen.’ Zo kwam ik enkele weken later met de Filipijn in contact. Terwijl het mannetje een sigaretje opstak, keek hij naar mijn gezicht en zei hij iets van een hormoonprobleem. Tja, ik vertelde het aan Chris. Die was tevreden of zoiets. Zijn antwoord was: ‘Doe ermee wat je wilt, ik ken hem, ik weet wat hij bedoelt. Ik vertrouw op die man, zo heeft hij destijds ook Willy Wilhelm behandeld.’

De kennis die Chris de Korte tot zich nam, was vreemd voor iedereen die niet van oosters inzicht wilde horen. Mogelijk hebben Marjolein van Unen, Edith Bosch, Mark Huizinga, Angelique Seriese, Theo Meijer, Elisabeth Willeboordse, Anicka van Emden en Marhinde Verkerk dit wel begrepen en nog vele anderen. Ze praten nu over een god. Over Chris de Korte, een man die wars was van uiterlijk vertoon, maar zeker begreep wat judo voor waarde heeft.

Chris de Korte wist wat het een topsporter nodig heeft: een mens die weet wat hij kan en waarvoor hij leeft.

Toen ik voor Willem Ruska boog zei hij: ‘Slijmerd’

19 feb
Wim Ruska wordt olympisch kampioen zwaargewicht in 1972 (Foto Spaarnestad/HH) Wim Ruska wordt olympisch kampioen zwaargewicht in 1972 (Foto Spaarnestad/HH)

Afgelopen zaterdag 14 februari 2015 overleed op 74-jarige leeftijd Wim (Willem) Ruska. Een legendarische judoka die tweemaal een gouden olympische medaille won (in 1972), tweemaal wereldkampioen was en zevenmaal Europees kampioen. Een geweldige sportman, een atleet die meer kon dan judoën en worstelen. Hij was een man met uitstraling, om wie je niet heen kon.

De afgelopen dagen is veel geschreven en getoond om zijn grootheid als sportman te duiden. En voortdurend werd de miskenning die hij had gevoeld, vooral buiten de judowereld, en de rivaliteit met die andere judoreus uit zijn tijd, Anton Geesink, aangehaald. Dat was niet nieuw. Sinds Ruska de man overtrof die als eerste op olympisch niveau de Japanners in hun tempel in Tokio had verslagen, was er immer die terugkerende vergelijking.

Ruska en Geesink (Foto Spaarnestad/HH) Ruska en Geesink (Foto Spaarnestad/HH)

Het was alsof menigeen er de afgelopen jaren genoegen in schiep uit de losse pols Geesink te verwijten dat hij Ruska’s prestaties kleineerde. Geesink die steeds een gevecht met Ruska uit de weg zou gaan uit angst zijn heilige status te verliezen, Geesink (hij overleed in 2010) zou aan grootheidswaan lijden, Ruska was de loser (het slachtoffer), omdat hij nooit de erkenning kreeg die hem op grond van zijn prestaties toekwam – laat staan een koninklijke onderscheiding. Dat was de teneur wanneer in alle kranten en andere media gemakzuchtig over  de rivaliteit Ruska-Geesink werd (en nog steeds hardnekkig en onwetend wórdt) gesproken en geschreven.

Ik heb Geesink altijd gemogen, vooral hem proberen te begrijpen. En datzelfde geldt voor Ruska. Beiden hebben mijn sympathie gehad. Vriendschap is een groot woord, maar ze waren me allebei dierbaar. Omdat ik ze heb gekend (Geesink meer dan Ruska), en ze heb proberen te doorgronden. Als mens. Waar ze vandaan kwamen. Waarom ze zo zijn geworden. Waarom ze zo verbeten op jacht waren. Vanuit het ‘niets’ een kampioen worden. Dat dwingt respect af.

Geesink wilde een winnaar zijn. En daar week hij geen moment van af. If you want to be a champion, you have to look like a champion, was zijn eeuwige motto. Hij bleef het maar herhalen. Ruska wilde dat niet zeggen. Hij was het, dat moest je zien. En als je het niet zag, ook goed.

Ruska wilde geen loser zijn. Hij was geen loser. Hij was geen slachtoffer. No way. Hij was een winnaar. Maar hij was wel achterdochtig. Hij zocht en vond vijanden. Zo heb ik hem althans ervaren. Vanaf 1976 volgde ik ruim 25 jaar nauwlettend het judo, eerst 12 jaar voor de Volkskrant, daarna voor NRC Handelsblad. Ik reisde mee naar alle Europese en wereldtiteltoernooien en zag hoe de hazen in de Nederlandse judowereld liepen. Alle partijen (vooral bestuurders en coaches) wisten mij te vinden om iets negatiefs over andere partijen te vertellen. Ik ben soms bedreigd en vaak geïntimideerd. Verbaal (ook telefonisch), maar ook fysiek.

Maar ach, het was een kleine wereld, en ik had er genoeg mensen die mij serieus namen en in bescherming namen. Je wende aan die grote, sterke, stoere kerels, vechtjassen die met hun borst vooruit probeerden te laten zien dat ze superieur aan mij waren. Maar in hun hart waren het allemaal kerels met een goede inborst. Vooral als je de jongens alleen sprak en ik wilde horen waarom ze toch zo graag judoden en de beste wilde zijn.

nippon003
Mijn eerste kennismaking met de grote, indrukwekkende Willem Ruska dateert van mei 1982, tijdens het EK in Rostock, DDR. Een toernooi dat bol stond van DDR-propaganda. Nog los van de armoe die mijn collega’s en ik daarbuiten, in de stad en in winkels en cafés, aantroffen. En de (alleenstaande, gescheiden) vrouwen die ons gretig op de huid zaten. De oud-kampioen was gevraagd door bondscoach Peter Snijders de zwaargewichten als de te zachtaardige Willy Wilhem, te trainen, zeg maar: harder te maken. Op de slotavond zaten Snijders, Ruska, een aantal judoka’s, bestuurders en drie of vier verslaggevers (meer waren er niet op dit EK) bij elkaar in een kaal en sober restaurant. We dronken zeer goedkoop Ostbier en evalueerden losjes het toernooi.

Plotseling waren er nog maar twee mensen aan tafel. De anderen waren op de uitnodiging van de DDR-bestuurders ingegaan bij hen aan tafel te komen zitten. Ruska zat tegenover mij. We waren alleen, tot elkaar veroordeeld. Ruska keek me aan en zei: ,,Ik mag jou niet. Peter Snijders zegt dat jij een goede kerel bent en een hele goede journalist. Hij zegt dat jij een vriend van hem bent. Ik geloof Peter altijd, want hij is mijn vriend. Maar toch mag ik jou niet. Jij bent zo’n stil, stiekem, miezerig journalistje, dat er op uit is ons en die jongens een oor aan te naaien. Zeker op zoek naar rotzooi?”

Ik schrok me wezenloos, verslikte me in mijn snelle slok bier en dacht aan vluchten. Ruska bleef me uitdagend en vernietigend aankijken. Toen zei ik: ,,Ik mag jou ook niet. Jij hebt een grote bek. Jij mag hier trainer zijn, omdat Peter Snijders je zielig vindt. Anders zat je hier niet. Mij aanpakken, terwijl je mij niet eens kent.”

Waar het vandaan kwam, weet ik niet. Diep van binnen was de duivel in mij wakker geworden. Angst doet rare dingen met mensen. Ik sloeg zomaar van me af. Ik herinner me de confrontatie als de dag van gisteren. Want zelden heb ik me zo in het nauw gedreven gevoeld.

Maar wat nu?

Ruska (sommigen zeiden Roeska) grijnsde, alsof hij me in zijn greep had: ,,Nou moet je niet meteen kwaad worden, jongetje. Je kent me niet eens. Vertel maar wat je van me vindt. Dat mag, daar kan ik wel tegen. Ik heb al genoeg meegemaakt. Ik kan wel tegen een stootje.”

Ik kreeg geen kans te nuanceren, wat ik graag eenmaal terug bij mijn verstand had willen doen. Ruska nam het over en begon te vertellen. Hoe hij alle journalisten haatte, dat ze verhaaltjes over hem hadden verteld die niet klopten, over hoe anderen daarmee op de loop waren gegaan. Hij wilde nooit meer iets met journalisten te maken hebben. Hij had mij nog niet kunnen betrappen. Maar ik moest oppassen – dát hoefde hij er niet bij te zeggen.

Ons gesprek werd onderbroken door de voorzitter van de Nederlandse judobond. Ik haalde opgelucht adem. Of we niet aan die grote tafel met onze gastheren van de DDR gezellig mee kwamen drinken én zingen. Dat hoorde zo. Ruska keek op en zei: ,,Zie je dan niet dat ik in een serieus gesprek ben met mijn vriend? Wegwezen.”

Hij vertelde verder, verhalen over judotrainingen in Japan (bij een verwurging keeltje dicht blijven knijpen, ook nadat die ‘Jappen’ hadden afgetikt; zo dwing je respect af: durven ze nooit meer wat). Over beroepsworstelen (hij moest toch geld verdienen) in zijn nadagen in Zuid-Amerika, hoe hij managers en organisatoren een poot uitdraaide of overeenkomsten over afgesproken nederlagen niet nakwam (gewoon al in de eerste minuut tegen de afspraken in die gozer een knal voor zijn kop te geven zodat hij nooit meer opstond – geld weg, ‘me reet’). Overleven. Ja, hoe hij had geleerd te overleven, als matroos, judoka, uitsmijter, mens en als een miskende kampioen. ,,Ik heb er schijt aan. Ik heb mijn medailles, die pakt niemand mij af. Ik heb veel vrienden, hier Peter en Jan Snijders, en Pierre Zenden, en nog veel mensen van vroeger. Verder weet ik het wel: alles draait om dat gaatje, alles draait om macht.”

ruska rolstoel
Willem was niet te stuiten. Ik moest nou maar eens horen hoe het zat. Er ging een wereld voor me open. Maar ik wil geen verhaaltjes over hem vertellen. Dat past niet, dat was een gesprek tussen ons. Zo heeft Willem het gewild.

Uiteindelijk gingen we toch maar aan de grote tafel zitten, waar de bestuurders van de DDR, andere judomensen en nog wat onduidelijke, zwijgzame figuren zonder kostuum met logo (Stasi? Vast en zeker) zich verzameld hadden. We kregen allemaal een heel groot glas bier. Een van de Oost-Duitse officials sloeg Ruska op zijn schouders en begon hem de hemel in te prijzen. Zoiets als ‘der beste Weltmeister aller Zeiten’ en wilde proosten op Ruska. Terwijl de glazen omhoog gingen, niet die van Ruska, nam iedereen een slok. Ruska ook. Hij nam een grote slok en spuugde het bier uit over de grote tafel. ,,Schweinhünde, klootzakken, Kommunisten…” Hij keek mij aan en zei met een grote grijns: ,,Kom op maatje, dit volk mot ik niet. Wegwezen.”

Een paar maanden later zat Wim Ruska op de tribune van een of ander judotoernooi in Nederland. Ik zag hem zitten en zwaaide een beetje. Ruska kwam naar beneden gestommeld met dat grote lichaam en gaf me een hand. ,,Vriend, alles goed met je?” Die gulle grijns van toen is me altijd bijgebleven. Elke keer als ik hem daarna zag, zwaaide en lachte hij een beetje. Toen ik later nog eens voor hem boog, zei Wim Ruska: ,,Slijmerd.”

Een verkorte weergave staat op de website http://www.sportenstrategie.nl/